Afbeelding 1: Het enige overgebleven voorbeeld van een textielmanufactuur in Nederland is die van Johann Arnold von Clermont in Vaals, tegenwoordig het gemeentehuis van deze plaats.
De textielsector kan beschouwd worden als de grote gangmaker van de industriële revolutie en de mechanisatie van haar productieprocessen is daarom min of meer schoolvoorbeeld geworden voor de ontwikkeling van nijverheid tot industrie. Mijnbouw, metaalproductie en machinebouw mogen dan evenzeer geassocieerd worden met deze periode, zonder de opkomst van textielfabrieken met hun behoefte aan steenkool, stoom-, spin- en weefmachines had deze zware industrie niet in zo’n hoog tempo van de grond kunnen komen. Bovendien was deze zware industrie erg gebonden aan de beschikbaarheid van grondstoffen en daarom geconcentreerd in een beperkt aantal regio’s. De textielindustrie daarentegen kende deze afhankelijkheid nauwelijks en vestigde zich in de nabijheid van markten of regio’s met lage loonkosten, waardoor haar geografische spreiding veel groter is. Zo is de zware industrie in Nederland om deze reden nooit van grote betekenis geweest, terwijl de textiel hier, zij het met enige vertraging, wel alle ontwikkelingsfasen doorlopen heeft.
Ook het feit dat de textielindustrie consumentenproducten voortbrengt maakt haar representatiever voor de industriële ontwikkeling in het algemeen. Nadat fabrieken in de negentiende eeuw de bevolking waren gaan kleden, gingen ze deze in de twintigste eeuw voeden, vervoeren, verzorgen, vermaken en verwennen. Economieën bleken veel succesvoller te zijn als zij gebaseerd waren op een consumentenindustrie dan wanneer ze afhankelijk waren van grondstoffenwinning en kapitaalgoederenproductie, wat zich niet enkel op regionaal maar ook op nationaal niveau manifesteerde. Vanwege deze belangrijke voortrekkersrol van de textielindustrie zullen de economische achtergronden bij de beschrijving van het industrieel erfgoed extra nadruk krijgen. Hoewel er in enkele van de zestien voormalige textielsteden die hier aan bod zullen komen ook sporen van het vroege nijverheidsverleden en de proto-industrialisatie zijn terug te vinden, zijn een aantal fraaie voorbeelden hiervan juist in andere plaatsen te bewonderen, waar ze in de negentiende- en twintigste eeuw geen plaats hoefden te maken voor moderne opvolgers. Ze zullen in deze inleiding daarom kort de revue passeren.Afbeelding 2: Het Bussemakershuis in Borne is een voormalige fabrikeurswoning waar tegenwoordig een museum in gevestigd is.
Voor monumenten die herinneren aan de textielnijverheid in de Lage Landen ten tijde van de middeleeuwen moet men heden ten dage vooral in België zijn. Zo’n vijftien steden hebben daar nog hun lakenhal behouden, waarvan die in Ieper het bekendste is. Maar ook in Brugge, Gent, Mechelen, Doornik, Dendermonde, Oudenaarde en Lier liet het weversgilde zo’n prestigieus handelshuis bouwen in het hart van de stad, om haar wollenstoffen (laken) te laten keuren en verkopen. Ze hebben hun behoud vaak te danken aan die centrale ligging en rijkelijk versierde architectuur, omdat dat hen later geschikt maakte als stadhuis. Een functie die ze, in representatieve zin althans, tot op de dag van vandaag hebben. In Nederland kende enkel Leiden een lakenhal, maar deze is van aanmerkelijk latere datum (zeventiende eeuw) en kreeg toen al geen toplocatie meer. Hoewel de stad in die dagen naast Haarlem het belangrijkste textielcentrum van de Republiek der Zeven Provinciën was, had de sector niet de internationale uitstraling zoals ze die in Vlaanderen in de middeleeuwen gekend had. Dankzij de grote welvaart werden de geproduceerde wollenstoffen grotendeels binnen de landsgrenzen verkocht en voor de export kwamen nauwelijks nog buitenlandse handelaren naar Leiden. Dat er toch nog een lakenhal gebouwd is moet dan ook worden toegeschreven aan het feit dat het vooral uitgeweken Vlamingen waren die de nijverheid domineerden en vasthielden aan de traditie van een centrale keuring en handel.
Ondertussen was de economische structuur van de sector zich al sterk gaan wijzigen en nog voor het einde van de Gouden Eeuw was de prominente rol van Leiden als lakenstad uitgespeeld. De productiekosten in het rijke gewest Holland waren te hoog geworden en de lakenwevers konden niet meer concurreren met die in Tilburg, Geldrop, Helmond en Gemert. En waren het aanvankelijk nog wel Leidse kooplieden die hun wollenstoffen daar afnamen, na verloop van tijd namen zogenaamde ‘fabrikeurs’ of ‘reders’ uit het zuiden deze rol over. Ze voorzagen de thuiswevers van productieopdrachten en leverden hen hiervoor vaak ook de benodigde garens. Onroerend erfgoed uit deze periode, die de gehele achttiende en de eerste decennia van de negentiende eeuw besloeg, is schaars en beperkt zich tot enkele voormalige wevershuisjes en fabrikeurswoningen. Eerstgenoemde categorie was uiteraard veel sterker vertegenwoordigd dan de tweede, maar omdat het hier vrijwel uitsluitend om schamele pandjes ging, moesten deze vaak al vroeg in de vorige eeuw wijken voor woningbouw die aan de eisen van de tijd voldeed. Op enkele voorbeelden na (Gemert, nu restaurant, Almelo en Leiden, nu musea) zijn de overgebleven exemplaren in openluchtmusea terechtgekomen. Een langer bestaan was weggelegd voor fabrikeurshuizen, omdat het hier ging om degelijk gebouwde panden die later ook nog voor andere bedrijvigheid inzetbaar waren. Een tweetal zijn er behouden gebleven in Hilversum, dat in de achttiende eeuw als een centrum van tapijtweverij bekend stond. In het Twentse Borne dateert het Bussemakerhuis weliswaar uit 1655, echter pas na een verbouwing in 1779 ging het door de gelijknamige fabrikeur gebruikt worden voor opslag en handel van linnen, waarvoor het onder andere werd uitgerust met een luiwerk (hijsinstallatie). Als museum voert het de bezoekers terug naar deze tijd, waarbij de stijlkamers getuigen van het welvaartsniveau dat deze textielondernemers wisten te bereiken en de weefgetouwen op de zolderverdieping de bron van hun rijkdom tonen. Dat een enkele fabrikeur voor een nog chiquer interieur ging laat het Almelose Hofkeshuis uit 1778 zien. De bovenverdieping van dit huis heeft nog een woonvertrek met muurschilderingen in grisailletechniek, vanzelfsprekend aangebracht op een linnen wandbespanning.Afbeelding 3: Het Rotes Haus aan de Rur in Monschau was eens woonhuis en manufactuur van lakenkoopman Johann Heinrich Scheibler. Nu is het gedeeltelijk ingericht als museum.
Naast het fabrikeur/thuiswever-stelsel kende de proto-industriële fase in de textielproductie nog een tweede verschijningsvorm, namelijk die van de manufactuur. Deze voorloper van de latere textielfabriek kenmerkte zich door een beginnende vorm van arbeidsdeling en een mechanisatiegraad die nog laag was. Ze onderscheidde zich echter van de klassieke werkplaats door een primitieve vorm van bedrijfsorganisatie, waarin reeds specialismen als inkoop, verkoop, administratie, leidinggeven en werkvoorbereiding voorkwamen. Werkhuizen en tuchthuizen, verbonden aan respectievelijk kloostergemeenschappen en gevangenissen, stonden vaak model voor deze manufacturen. Het kwam er in de textiel op neer dat spinners, wevers en ververs niet meer in hun eigen huis, maar gezamenlijk op een werkvloer hun eeuwenoude arbeidshandelingen verrichtten. De naam bleef nog lang voortleven in de stoffen die op deze wijze geproduceerd waren. Ze werden aangeduid als ‘manufacturen’ en verkocht in een ‘manufacturenhandel’ of ‘manufacturenzaak’. In de Engelse taal kent het woord ‘fabric’ overigens dezelfde historische achtergrond.
In Nederland is er nog maar één voorbeeld van zo’n voormalige textielmanufactuur, en dan zelfs nog in een verre uithoek van het land: Vaals. In wat tegenwoordig het gemeentehuis is bevond zich oorspronkelijk de manufactuur van Johann Arnold von Clermont. Deze textielondernemer uit Aken liet het pand tussen 1761 en 1765 naar een ontwerp van architect Joseph Moretti bouwen om er zijn ververij, lakenscheerderij en perserij in onder te brengen. Net als veel andere lakenkooplieden van protestante huize verliet hij Aken vanwege de katholieke dominantie, maar vooral omdat de gilderegels het ondernemersklimaat frustreerden. Zo vaardigde het weversgilde in 1696 de bepaling uit dat er per pand slechts drie weefstoelen in bedrijf mochten zijn, wat later zelfs nog tot twee werd teruggebracht. Dat Von Clermont de juiste beslissing had genomen blijkt wel uit het feit dat hij dertig jaar later een buitenhuis van paleisachtige allure kon laten bouwen aan de rand van Vaals. Voor het ontwerp van dit Schloss Blumenthal, sinds 1990 als Hotel Bloemendaal geëxploiteerd door het Van der Valk concern, deed hij wederom een beroep op Moretti.
De meeste concullega’s van Von Clermont die Aken de rug toekeerden bleven overigens in de Duitstalige gebieden en zetten hun ondernemingen voort in plaatsen als Eupen en Monschau, waar zij. bovendien profiteerden van het zachte Ardennen- en Eiffelwater voor het wassen en verven van de wol. Bekende manufactuurhuizen die daar behouden zijn gebleven behoorden toe aan de familieondernemingen Scheibler, Troisdorf (Monschau), Rehrmann en de Grand Ry (Eupen). Het ‘Rotes Haus’ in Monschau dat in opdracht van Johann Heinrich Scheibler werd gebouwd kan wel beschouwd worden als het fraaiste voorbeeld. Het bestond uit het woongedeelte “Zum Goldenen Helm” (links) en de kantoor/productie-helft “Zum Pelikan” (rechts). De ruwe wol werd onder de imposante mansardekap opgeslagen en via een schacht naar de kelder gevoerd om gewassen en geverfd te worden met het water van de naastgelegen rivier de Rur. Voor het spinnen en weven deed Scheibler overigens nog steeds beroep op thuiswerkers in de omliggende dorpen. Dat juist het verven ‘in eigen huis’ plaatsvond hield direct verband met feit dat het hier om de meest kennisintensieve stap van het productieproces ging (recepturen). Vandaag de dag is het Rotes Haus een museum dat ingaat op dit vroeg-industriële verleden en onder andere boeken met stalen en recepten toont.Afbeelding 4: De fabrikantenwoning van Spinnerei Cromford in Ratingen heeft nog altijd haar oorspronkelijke wijzeruurwerk dat vroeger het ritme van de werkdag bepaalde.
Het plaatsje Cromford in het Engelse Derbyshire geldt als de bakermat van de fabrieksmatige textielproductie. Daar is nog steeds het fabriekscomplex te bezoeken waar in 1771 Richard Arkwright zijn mechanische katoenspinnerij begon, nadat hij twee jaar eerder zijn ‘waterframe’ spinmachine had laten patenteren. Deze naam is een verwijzing naar de waterkracht waarmee de machine destijds nog werd aangedreven. Aanleiding voor deze mechanisatie van het spinproces vormde de uitvinding van de schietspoel door John Kay in 1733. De productieverhoging die dit in de weverijen tot gevolg had deed de vraag naar garens sterk stijgen, zodat een doorbraak om tot een versnelling van het spinproces te komen dringend gewenst was. Johann Gottfried Brügelmann, een textielondernemer uit Elberfeld (tegenwoordig stadsdeel van Wuppertal), lukte het om met hulp van Engelse vakarbeiders het geheim van deze machine te ontfutselen. Deze succesvolle bedrijfsspionage leidde in 1783 tot de bouw van zijn fabriek in het lieflijke Angerbachtal bij Ratingen. De grondprijzen en arbeidskosten waren daar nog aanzienlijk lager dan in Elberfeld. Vol trots vernoemde Brügelmann deze fabriek naar de vestigingsplaats van het origineel: Cromford. Drie jaar later verrees naast de fabriek een herenhuis, waarvoor hij zich liet inspireren door Schloss Benrath (ten zuiden van Düsseldorf). De klok met wijzeruurwerk die hij in de toren liet aanbrengen bepaalde het ritme van de werkdag en daarmee geldt het als de eerste doorgeorganiseerde fabriek op het Europese vasteland. Toen de fabriek in 1977 haar deuren sloot kwam daarmee een einde aan bijna twee eeuwen textielproductie. Ombouw tot een museum liet daarna niet lang op zich wachten. Het hoge, eerste fabrieksgebouw met zijn grote waterrad, de arbeiderswoningen, het kantoorgebouw en het herenhuis vormen een ensemble dat representatief is voor de geschiedenis van de vroeg-industrialisatie en de invoering van het fabriekssysteem.Afbeelding 5: Het laatst overgebleven wevershuisje in de binnenstad van Almelo is nu een museum waar de bezoeker een indruk kan krijgen van de omstandigheden waaronder de thuiswevers leefden en werkten.
In tegenstelling tot de overige rubrieken op deze website wordt in plaats van het verleden van individuele fabrieken hieronder de geschiedenis van een aantal textielsteden in Nederland, België, Duitsland en Frankrijk belicht. Per stad zijn een aantal fabrieken geselecteerd die inmiddels een nieuwe bestemming hebben gekregen. Het gaat niet alleen om spinnerijen, weverijen en ververijen, maar ook om een voormalige textielmachinefabriek, naaldenfabriek en depotgebouwen voor grondstoffen en afgewerkte producten. Wat hun nieuwe functie betreft domineren appartementencomplexen en musea die goed zijn voor bijna de helft van de herbestemmingen en elkaar daarbij min of meer in evenwicht houden. In een kwart van de gevallen kreeg het industrieel object een tweede leven als winkelcentrum of cultuurcentrum. Ook voorbeelden van voormalige textielfabrieken die tegenwoordig dienst doen als bedrijfsverzamelgebouw, archiefdienst of onderwijsinstelling komen meermaals voor. In enkele gevallen is er nog sprake van gebruik door de textielsector, maar dan voor verkoop- in plaats van productiedoeleinden.
- Almelo
- Spinnerij Twenthe / Twenthe Centrum
- Weverij Scholten & Co / Restaurant
- Weverij Ten Cate / Sterkerij & Stadslab Almelo
- Enschede
- Van Heek & Co. Noorderhagen / Wooncomplex
- G. Jannink & Co. / Wooncomplex
- Spinnerij Menko / Wooncomplex
- Textielfabriek Ter Kuile / Food Hall
- Geldrop
- Textielfabriek Tweka / Wooncomplex
- A. v/d Heuvel & Zn. / Weverijmuseum
- Piet de Wit & Co. / Wooncomplex
- Leiden
- Dekenfabriek Scheltema / Cultureel Centrum
- Sajetfabriek Van Wijk / Wooncomplex
- Clos & Leembruggen / Nieuwe Energie
- Tilburg
- C. Mommers & Co / Textielmuseum
- v/d Berg & Krabbendam (BeKa) / Duvelhok & Regionaal Archief
- Adolf v/d Bergh (AaBe) / Winkelcentrum
- Eras & Zn. / Wooncomplex
- Thomas de Beer / Museum de Pont
- Leon Kalfus & Zn. / Fabriek ’59
- Winterswijk
- Willink ‘De Wilhelmina’ / Wooncomplex
- Willink ‘De Spoelerij’ / Wooncomplex
- J.W. Meijerink & Co / De Tuunte
- Verviers (B)
- Simonis ‘Au Chat’ / Wooncomplex
- Peltzer & Fils / Wooncomplex
- Usine Bettonville / Centre Touristique de la Laine
- Gare Verviers Leopold / Hotel van der Valk
- S.A. La Vesdre / Espace ’58
- Aken (D)
- Spinnerei Startz / Kulturhaus Barockfabrik
- Rheinnadel / Aachener Stadtarchiv
- Schirmfabrik Emil Breuer / Museum Ludwig Forum
- Tuchfabrik Peters & Co. / Wooncomplex
- Stockheider Mühle / Museum Tuchwerk Aachen
- Bocholt (D)
- Spinnerei Heerding / LWL Industriemuseum
- Cossmann Cohen & Co. / IBENA
- Spinnerei Driessen / Einkaufzentrum Arkaden
- Krefeld (D)
- VerSeidAG / Mies von der Rohe Business Park
- Krahnen & Gobbers / Woon- en kantoorcomplex
- Teppichweberei Heeder / Kulturfabrik Heeder
- Leipzig (D)
- Leipziger Baumwollespinnerei / From cotton to culture
- Sächsische Wollgarnfabrik / Elster Lofts
- Mönchengladbach (D)
- Gladbacher Aktienspinnerei / Berufskolleg Technik & Medien
- Maschinenfabrik Monforts / Textil Technikum
- Spinnerei F.H. Hammersen / Fitnesscentrum & Supermarkt
- Nordhorn (D)
- Povelturm / Museum
- Nino Hochbau / Museum
- Rawe Bussmaate / Shopping Center
- Lille (F)
- Usine Le Blan / Universiteit
- Usine Le Blan La Font / EuraTechnologies
- Filature Leclercq / Maison folie Wazemmes
- Roubaix (F)
- La Condition Publique / Kunstencentrum
- Filature Motte-Bossut / Archives Internationales du Monde du Travail
- La Manufacture des Flandres / Textielmuseum
- Motte-Bossut Velours / Outletcenter L’usine
- Manchester (VK)
- Victoria Mill / Woon- en kantoorcomplex
- Chorlton New Mills / Wooncomplex
- Brownsfield Mill / Wooncomplex
- Murray’s Mill / Winkel- en wooncomplex
- Royal Mills / Winkel-, kantoor- en wooncomplex
Afbeelding 6: Aan de Groest in Hilversum herinneren nog twee fabrikeurswoningen aan de tijd dat deze plaats een centrum van tapijtweverij was.
Op basis van de foto’s in deze rubriek in de ‘Erfgoedkalender 2017’ samengesteld: