Afbeelding 1: Van Ogden’s Tobacco Factory aan de Boundary Lane is enkel het representatieve hoofdgebouw als appartementencomplex behouden gebleven. De machinekamer uit 1923 met zijn verticale compound-stoommachines kon helaas niet voor sloop gered worden.
Toen de Engeland rond 1600, in navolging van Spanje en Portugal, de wereldzeeën ging bevaren en een koloniaal rijk begon op te bouwen dat uit zou groeien tot het British Empire, waren het vooral de havens in het zuiden van het land waar deze schepen vertrokken en aankwamen. Vanuit Londen, Portsmouth, Southampton, Plymouth en Bristol voer men naar Oost-Indië om er specerijen, stoffen en kostbaarheden te kopen, en naar West-Indië voor de suiker, cacao en indigo die daar op de plantages werden verbouwd, eerst nog door de Spanjaarden en daarna door de Engelsen zelf. Liverpool was destijds nog een onbeduidend havenstadje aan de monding van de Mersey, dat het moest hebben van de handel met Ierland aan de overkant van de zee. Dat veranderde echter toen de Noord-Amerikaanse koloniën zich gingen ontwikkelen en ook daar plantages ontstonden met gewassen waar veel vraag naar was. Dat begon met tabak uit Virginia, later gevolgd door katoen uit Carolina en Georgia. Liverpool kreeg als eerste in Engeland in 1715 een omsloten havendok met kademuren en ruimte voor tientallen schepen die het via de Mersey konden bereiken. Dankzij dit technische hoogstandje was Liverpool rond 1800 al de belangrijkste haven voor de handel met de gehele Nieuwe Wereld, inclusief die met slaven, wat later een donker randje gaf aan dit economische succes. Zij waren onderdeel van de zogenaamde driehoekhandel, waarbij ruilwaren voor Afrika in Liverpool werden geladen en suiker, katoen en tabak uit Amerika werden gelost, zonder dat men er ooit een slaaf te zien kreeg. In de loop van de negentiende eeuw werd de stad het vertrekpunt voor miljoenen landverhuizers naar wat inmiddels de Verenigde Staten van Amerika was geworden. Als importhaven voor goederen uit de hele wereld en thuishaven voor de legendarische zeereuzen van de Cunard en White Star line bereikte Liverpool in de eerste helft van vorige eeuw haar hoogtepunt. Daarna zette de neergang zich in als gevolg van een verschuiving van de handelsstromen van west (Amerika) naar oost (Europa, maar vooral het Verre Oosten) en zakte Liverpool naar een vierde plaats op de ranglijst van Britse havens.Afbeelding 2: Luchtopname van Ogden’s Tobacco Factory in haar hoogtijdagen. Het hoofdgebouw met de klokkentoren is nog net zichtbaar in de rechterbovenhoek.
De eerste scheepslading tabak bereikte Liverpool in 1648, maar deze dertig ton was toen nog afkomstig uit Londen. Het duurde tot 1672 voordat de eerste tabak direct uit Amerika werd aangevoerd, al betrof het nog maar één enkel schip dat afkomstig was uit Chesapeake Bay. Maar in 1694 was dat al opgelopen tot tien en in 1709 ontving Liverpool op jaarbasis zelfs al vierentwintig schepen met Virginia-tabak. Deze tabaksvaarders vertrokken in november naar Amerika om daar nog vóór de Atlantische winterstormen aan te komen. Hun verblijf in de havens van Virginia, dat benut werd voor herstelwerkzaamheden, viel samen met de droogperiode van de tabaksbladeren. Deze werden aan het eind van het voorjaar geladen, zodat de men uiterlijk in juni terug naar Liverpool kon varen, aangezien de maanden juli en augustus in deze streken berucht waren vanwege de scheepsworm die het romphout in korte tijd konden ruïneren. Eind achttiende eeuw was de tabakshandel al zo belangrijk dat de Liverpool Corporation een speciaal pakhuis liet bouwen aan het nieuwe King’s Dock dat in 1795 gereed was gekomen. Een nieuw en groter exemplaar volgde in 1812 en beide pakhuizen dienden niet alleen als tijdelijke opslagplaats voor de binnenlandse handel, maar ook om de groeiende verwerkingsindustrie in Liverpool zelf van grondstof te voorzien. Liverpool had zijn dominantie op dit gebied vooral te danken aan de Amerikaanse producenten die het als de beste markt voor hun tabak beschouwden. Dat leidde ertoe dat in de pakhuizen van Liverpool meer dan dubbel zoveel tabak lag opgeslagen als in die van Londen en meer dan in alle andere Britse havens tezamen.
Toen rond 1900 de opslagcapaciteit wederom aan zijn grenzen zat, kreeg haveningenieur Antony Lyster opdracht om aan het Stanley Dock een nieuwe, groot pakhuis te bouwen ter vervanging van de twee bestaande. Zijn ontwerp was van ongekende omvang en besloeg de volledige zuidzijde van het havendok. Het bijna veertig meter hoge gebouw beschikte over een totaal vloeroppervlak van honderdvijftig hectare, verdeeld over veertien etages. Bij oplevering in 1901 gold het als de grootste bouwconstructie ter wereld, opgetrokken uit zevenentwintig miljoen bakstenen en achtduizend ton staal. Het bood ruimte aan zeventigduizend okshoofden tabak, elk met een gewicht van gemiddeld duizend pond. Gemiddeld bedroeg de verblijftijd drie jaar om de tabak te laten rijpen, zodat de aroma’s zich konden ontwikkelen, maar het kwam ook wel voor dat een partij pas na vijftien jaar zijn weg naar de klant vond. De hijsinstallaties waarmee de balen verplaatst werden maakten gebruik van hydrauliek, een systeem dat onder druk werd gehouden door een centraal pomphuis dat eveneens aan het Stanley Dock gelegen was. Veel transport verliep per binnenvaartschip over het ‘Leeds & Liverpool Canal’ dat direct in verbinding stond met het havendok. Het pakhuis bleef in gebruik voor de opslag van tabak tot begin jaren tachtig, met een korte onderbreking tijdens de Tweede Wereldoorlog om als militair hospitaal voor de Amerikaanse troepen dienst te doen. Het verval sloeg toe en sloop dreigde, maar acties voor behoud wisten dit gevaar af te wenden. Geheel in de traditie van de stad van de ‘Mersey Beat’ namen popartiesten en dj’s daar een voortrekkersrol in en uiteindelijk kreeg de Stanley Dock Tobacco Warehouse een plaats op de monumentenlijst. Na de toekenning van de UNESCO-werelderfgoed-status aan het gehele gebied van de Liverpool Docks in 2004, kwam er een plan tot stand om ruim negenhonderd appartementen te ontwikkelen rondom het Stanley Dock, waarvan vijfhonderdvijftig in het voormalige Tobacco Warehouse. Daartoe werd het kolossale gebouw ‘uitgehold’ om een parkachtige binnenplaats te creëren ten behoeve van het wooncomfort. De werkzaamheden begonnen in 2015, waarna de eerste bewoners in 2021 verwelkomd konden worden.Afbeelding 3: De Stanley Dock Tobacco Warehouse is tegenwoordig een appartementencomplex.
In hetzelfde jaar als het grote Tobacco Warehouse aan het Stanley Dock opende aan de Boundary Lane ook de grote fabriek van Thomas Ogden haar deuren. Deze tabakshandelaar was in 1860 begonnen met een kleine rookwarenwinkel in Park Lane. Binnen enkele jaren bezat hij al diverse filialen in heel Liverpool, in 1866 gevolgd door een eerste fabriek in St. James’ Street. In 1890 waren dat er al zes, verspreid over de gehele stad en het nieuwe fabriekscomplex, waartoe hij in 1899 opdracht gaf, was dan ook bedoeld om er al deze activiteiten in samen te brengen. Bovendien moest het een representatieve uitstraling krijgen, aangezien dat er tot dusverre aan ontbroken had en Ogden ondertussen wel tot de belangrijkste tabaksproducenten van het Verenigd Koninkrijk was gaan behoren. De fraai gedecoreerde façade in Queen-Anne-stijl met klokkentoren die architect Henry Hartley ontwierp voldeed wat dat betreft volledig aan de verwachtingen. Het grote fabriekscomplex dat hier achter schuil ging bood gedurende de hoogtijdagen werk aan zo’n vijfentwintighonderd Liverpudlians, die er een variëteit aan rookwaren produceerden. Daaronder ook veel sigaretten, die bekendheid kregen onder het publiek vanwege de verzamelplaatjes. Wat rond 1870 begonnen was als een stuk karton ter versteviging van het sigarettenpakje, ging men in de Verenigde Staten al snel bedrukken met reclameboodschappen. Ogden was in 1894 één van de eerste tabaksproducenten die in deze trend meegingen door zogenaamde ‘Guinea Golds’ aan de pakjes toe te voegen. De plaatjes werden in series uitgebracht die door de rokers, of hun kinderen, verzameld konden worden, uiteraard met de bedoeling om een trouwe clientèle voor het merk op te bouwen.Afbeelding 4: Eén van de verzamelplaatjes van Ogden Tobacco, die bekend stonden als ‘Guinea Golds’. De indianentooi is vermoedelijk een verwijzing naar de Amerikaanse oorsprong van de tabak.
Kort na de opening van de nieuwe fabriek in 1901 viel de Britse tabaksindustrie ten prooi aan vijandige overnames door de American Tobacco Company (ATC). Topman James Buchanan Duke had in de daaraan voorafgaande decennia een groot deel van de Amerikaanse markt in handen gekregen en wilde nu met een goed gevulde overnamekas van dertig miljoen dollar hetzelfde doen in het Verenigd Koninkrijk. Volgens de overlevering zou hij de fabriek van Ogden binnen gewandeld zijn en ter plaatse de koop hebben gesloten. Hierdoor gealarmeerd besloten dertien tabaksproducenten binnen recordtijd om samen te gaan binnen de Imperial Tobacco Company om zodoende het overnamegevaar af te wenden. Voor wat betreft productie en verkoop bleven ze evenwel actief onder hun eigen naam. ATC reageerde hierop door prijsdumping van de rookwaren uit het Ogden-assortiment. Deze strategie mocht dan in de VS succes hebben gehad, dit keer vond Duke in de Imperial Tobacco Company een machtige, eensgezinde tegenstander die via een bonussysteem een groot deel van de verkoopkanalen aan zich wist te binden. Toen in de loop van 1902 Imperial Tobacco ook nog eens aankondigde om op de Amerikaanse markt actief te worden, koos Duke ervoor om in onderhandeling te gaan, hetgeen resulteerde in verkoop van Ogden.
Samen met WD & HO Wills en John Player & Sons vormde Ogden vanaf toen decennia lang het leidende trio binnen de Imperial Tobacco Company. Door overname van William Clarke (1924), Hignett Brothers (1930), W & E Faulkner (1959) en Churchman (1973) wist Ogden nog behoorlijk te groeien, al stopte het bedrijf reeds in 1962 met de sigarettenproductie om zich volledig op pijptabak te richten. Dankzij diverse moderniseringen bleef de fabriek aan de Boundary Lane tot 2007 operationeel, waarna sloop volgde. Het hoofdgebouw had toen inmiddels de monumentenstatus en kreeg met negentien appartementen een woonfunctie. Op het voormalige fabrieksterrein verrezen recent honderddrieëndertig huizen. Betreurenswaardig genoeg kon de machinekamer uit 1923 met twee verticale compound-stoommachines van 430 pk niet meer gered worden. Deze waren nog tot 1974 actief gebleven en nog tot in de jaren negentig als noodvoorziening aangehouden. Dat het hier om één van de laatste exemplaren ging met meer dan één stoommachine kon ‘English Heritage’ niet bewegen om tot bescherming over te gaan.Afbeelding 5: Het openen van tabaksbalen in de voorbereidingsafdeling van Ogden’s.
Ogden’s mocht dan de grootste tabaksproducent zijn van Liverpool, Cope Bros & Co. was het meest geliefd bij het publiek. Dat hadden de oprichters Thomas en George Cope te danken aan de zorgzaamheid voor hun personeel, dat vrijwel uitsluitend uit vrouwelijke werknemers bestond. Niet alleen waren de werkomstandigheden in de fabriek veel beter dan bij concurrenten, de meisjes kregen ook de gelegenheid om deel te nemen aan kooklessen en het jaarlijkse dansfeest dat het bedrijf voor hen organiseerde genoot bekendheid tot ver buiten de regio. Na oprichting in 1848 groeide het bedrijf snel en had in de tachtiger jaren al meer dan tweeduizend mensen op de loonlijst staan, die onder verschillende merknamen snuiftabak, kerftabak, sigaren en sigaretten produceerden. Cope’s onderscheidde zich van de concurrentie door in reclamecampagnes vooral nadruk te leggen op het gezondheidsaspect van roken, iets waar men zich nu nauwelijks nog iets bij kan voorstellen. Zo huldigde men de slogan ‘smoke not only checks disease but preserves the lungs’. Reclame- en advertentiemateriaal werd in een eigen drukkerij vervaardigd, evenals boekjes die de heilzame werking van tabak beschreven. De antirooklobby, die ook toen al bestond, kon hier weinig tegen uitrichten, al boekte men af en toe een succesje, zoals toen de bekende schrijver John Ruskin in 1893 via de rechter liet verbieden dat Cope Bros & Co. nog langer zijn werk zou gebruiken voor hun reclamecampagnes. Na de dood van beide broers zette John Arnold Cope, zoon van Thomas, het bedrijf verder voort. In 1949 trok hij zich terug als bestuursvoorzitter, waarna de onderneming in 1952 in handen kwam van Gallaher Ltd. Niets herinnert tegenwoordig nog aan de fabrieksgebouwen in Lord Nelson Street.Afbeelding 6: Een reclameaffiche van Cope’s met daarop afgebeeld de verschillende stadia van het tabaksverwerkingsproces zoals dat binnen de fabriek in Lord Nelson Street plaats vond.