Berlijn (D)

Afbeelding 1: Het voormalig fabrieksgebouw van Agfa aan de Lohmühlenstrasse in Berlin-Treptow. Tegenwoordig biedt het onderdak aan ‘Factory Berlin’ en ‘NewSchool’, een project-gebaseerd onderwijsalternatief.

De onderverdeling van de chemische industrie in petrochemie, fijnchemie en basischemie, zoals we die vandaag de dag kennen, vindt haar oorsprong in de negentiende- en vroege twintigste eeuw. Met hun productieprocessen voor soda waren de Fransman Nicolas Leblanc en de Belg Ernest Solvay de grondleggers van de basischemie, terwijl de grote doorbraken in de petrochemie vooral in de Verenigde Staten bereikt werden toen dat land zich na de Eerste Wereldoorlog tot grootmacht ontwikkelde. De opkomst van de  fijnchemie, met branches zoals de farmacie en de kleur-, geur- en smaakstoffenindustrie, valt daar ruwweg tussenin. Ze vond aan het einde van de negentiende eeuw plaats in Duitsland, dat toen ook als natie een stormachtige groei doormaakte. Het werd toen overigens nog geen fijnchemie, maar koolteerchemie genoemd, omdat dit residu van de steenkooldestillatie als grondstof diende. De eerste producten die er uit gesynthetiseerd werden waren kleurstoffen en daarom sprak men ook wel van kleurstofchemie. Meer in algemene zin ging het om een industriële toepassing van de ‘organische chemie’, hoewel die benaming vooral gangbaar is in de wetenschap. Destijds zijn heel wat Nobelprijzen toegekend aan beoefenaars van deze discipline, die wederom hoofdzakelijk uit Duitsland afkomstig waren. De jonge kleurstoffen- en geneesmiddelenindustrie had deze kennis hard nodig en daarom vestigde zij zich niet in de steenkoolwinningsgebieden waar haar grondstof vandaan kwam, maar in of nabij grote steden met universiteiten zoals Berlijn.

Bovendien bestond er in deze stad al meer dan een eeuw ervaring met de productie van kleurstof en was zelfs haar naam ermee verbonden: ‘Berlijns Blauw’. Strikt genomen betrof het hier een pigment, en geen kleurstof, maar was het wel voor het eerst dat men het via chemische weg bereidde, in plaats van enkel een mineraal tot een fijn poeder te vermalen. Ook Max August Jordan begon in 1850 een fabriek om dit pigment te produceren en vestigde deze in Treptow, dat sinds 1920 een stadsdeel van Berlijn is. Toen tien jaar later de eerste synthetische kleurstoffen het levenslicht zagen ging hij zich toeleggen op de productie van aniline uit steenkoolteer. Aniline gold in de beginjaren als dé moleculaire bouwsteen van de koolteerchemie, zoals soda dit was voor de basischemie. Het belang van deze chemische stof was zo groot dat er twee multinationals ontstonden die hun naam er aan ontleenden, zij het als afkorting: BASF en AGFA. De ‘Badische Anilin & Soda Fabrik’ verwijst als naam zelfs naar beide chemische basisstoffen en is binnen de sector nog altijd een wereldspeler van formaat. AGFA werd later vooral bekend vanwege haar fotografieproducten, maar was van oorsprong echter een chemiebedrijf met als volledige naam ‘Aktien-Gesellschaft Für Anilinfabrikation’. De fabriek van Max August Jordan in Berlin-Treptow heeft er mede aan de basis van gestaan.

Afbeelding 2: De anilinefabriek van Max August Jordan in haar beginjaren.

Treptow was een vissersnederzetting aan de rivier de Spree die twee eeuwen geleden nog omgeven was door natte weidegebieden en dichte bossen. In dit afgelegen gebied gingen in 1752 de molenaars Lutze en Busset eikenschors vermalen tot looistof voor de leerlooierijen, nadat de Pruisische koning in 1736 deze nijverheid uit Berlijn had verbannen vanwege de stankoverlast en het brandgevaar. Ook in het naburige boerendorp Rixdorf verrezen op de Rollbergen dergelijke ‘Lohmühlen’ en de veldweg die beide locaties met elkaar verbond ging ‘Lohmühlenweg’ heten. Toen na een eeuw de nabijgelegen bossen op deze wijze verwerkt waren kwamen de molens tot stilstand. De laatste werd in 1899 gesloopt, maar tien jaar eerder was één exemplaar gedemonteerd en in het verderop gelegen Mariendorf herbouwd, waar het tegenwoordig een van de laatst overgebleven molens van Berlijn is.

Halverwege de negentiende eeuw maakten de molens plaats voor fabrieken, die op hun beurt ook weer een bovengemiddelde belasting voor de omgeving vormden en dus in Berlijn niet gewenst waren. Naast een lederfabriek betrof het ook de chemische fabriek van Max August Jordan. Vooral de bereiding van bloedloogzout (kaliumhexacyanoferraat), een essentieel bestanddeel van Berlijns Blauw, ging met veel stankoverlast gepaard. Daarbij werden namelijk bloed, beenderen, hoorn en andere eiwithoudende substanties samen met ijzerkrullen en potas verbrand. De resterende as werd met water gespoeld, waarna opgeloste verbinding door kristallisatie teruggewonnen werd. Deze kon geel of rood van kleur zijn al naar gelang er bij het verbrandingsproces weinig of veel lucht toegelaten was (chemische gesproken: of er reducerend of oxiderend gestookt was bepaalde of het ijzer zich in tweewaardige of driewaardige toestand gevormd had en het bloedloogzout geel of rood van kleur was). Uit beiden was Berlijns Blauw te vormen, maar een geel bloedloogzout moest dan wel aan een oplossing van een driewaardig ijzerzout (rood van kleur) toegevoegd worden en aan rood bloedloogzout één met een tweewaardig ijzerzout (geel van kleur). Er kwam wel enige elementaire chemische kennis bij kijken om dit netjes in een (mol)verhouding van één op één te doen. Vrijwel direct na de ontdekking aan het begin van de achttiende eeuw was het pigment geliefd bij kunstschilders vanwege zijn diepblauwe kleur. Naarmate de productie toenam werd Berlijns Blauw ook voor meer alledaags schilderwerk ingezet.

Zoals gezegd heeft de onderneming van Max August Jordan zich maar kort beziggehouden met fabricage van pigment. In 1863 verwierf hij een licentie voor de productie van aniline en de kleurstoffen die daar uit te vormen waren. Het proces bestond uit drie stappen, waarvan de eerste een destillatie was om uit steenkoolteer benzeen af te scheiden. Door dit te behandelen met geconcentreerd salpeterzuur ontstond vervolgens nitrobenzeen, dat met behulp van ijzerpoeder en zoutzuur tenslotte werd omgezet in aminobenzeen, oftewel aniline. Chemici ontdekten al snel dat aniline een ideale uitgangsstof was om allerlei verbindingen te synthetiseren en in menig laboratorium ging men ermee experimenteren. Omdat de exacte moleculaire opbouw van veel chemische verbindingen omstreeks 1850 nog onbekend was leverde dat vaak verrassende resultaten op. Zo ontdekte men in 1856 de eerste kleurstof op basis van aniline, Mauveïne, toen geprobeerd werd om het geneesmiddel kinine te synthetiseren. Mauveïne heeft een intens paarse kleur en werd daarom ook wel ‘Aniline Paars’ genoemd. Andere kleurstoffen op basis van aniline lieten niet lang op zich wachten: Fuchsine (magenta, 1858), Safranine (rood, 1859), Aniline Geel (1861), Induline (blauw, 1863), Bismarck Bruin (1864) en Alizarine (rood, 1868). Geneesmiddelen met een werkzame stof op basis van aniline lieten nog tot het einde van de eeuw op zich wachten. De belangrijkste onderzoeker op het gebied van de koolteerchemie, en daarmee een van de grondleggers van de organische chemie, was August Wilhelm von Hofmann. Hij was vanaf 1865 professor aan de Universiteit van Berlijn en werd regelmatig geconsulteerd door Max August Jordan. Bedrijfslaboratoria bestonden in deze aanvangsjaren van de chemische industrie nog niet en de fabrikanten moesten het grotendeels van dit soort kennisuitwisseling hebben. Van een kennisuitwisseling in omgekeerde richting was tientallen jaren later pas sprake, maar dan vanaf de werkvloer en eerder medisch dan chemisch van aard. Het begon toen op te vallen dat de arbeiders in aniline- en kleurstoffabrieken bovengemiddeld vaak overleden aan blaaskanker. Analyse aan urinestalen maakte duidelijk dat aniline weliswaar werd uitgescheiden door de nieren maar daarna alsnog een schadelijke, en soms dodelijke, uitwerking had. In medische kringen kwam deze vorm van blaaskanker bekend te staan als ‘Anilinkrebs’.

Afbeelding 3: Door het samengaan van de chemische fabriek van Max August Jordan in Treptow en de Gesellschaft für Anilinfabrikation in Rummelsburg ontstond in 1873 Agfa.

Er ontstond vrijwel direct veel vraag naar de nieuwe synthetische kleurstoffen, vooral vanuit de textielindustrie, en door de mooie winstvooruitzichten stortten tal van ondernemers én chemici zich op deze nieuwe bedrijvigheid. Zo ook Alexander Martius en Paul Mendelssohn-Bartholdy, beiden afgestudeerd in de chemie, waarna eerstgenoemde een aantal jaren als assistent voor Von Hofmann werkte en in die tijd de kleurstof Bismarck Bruin ontdekte. In 1867 richtten zij de ‘Gesellschaft für Anilinfabrikation’ op en lieten een fabriek bouwen in Rummelsburg, gelegen tegenover Treptow aan de oostoever van de Spree. Binnen enkele jaren tijd wisten ze een aanzienlijke klantenkring op te bouwen door het hele Duitse Keizerrijk en waren ze genoodzaakt de productiecapaciteit uit te breiden. Omdat het hen aan financiële middelen ontbrak besloten ze in 1873 tot een fusie met de anilinefabriek van Max August Jordan en vormden deze gezamenlijke onderneming om tot een Aktien-Gesellschaft (naamloze vennootschap) om doormiddel van aandelenuitgifte kapitaal aan te kunnen trekken. Daarmee was de ‘Aktien-Gesellschaft Für Anilin-fabrikation’ een feit. Het duurde daarna nog tot 1897 vooraleer het bedrijf de afkorting ‘Agfa’ ging voeren en dan nog alleen als merknaam voor haar nieuwe assortiment, namelijk dat van de fotografische producten.

Gedurende de eerste decennia na de uitvinding van het fotografische principe door Louis Daguerre in 1839 waren er weliswaar talloze verbeteringen in aangebracht, maar deze hadden vooral betrekking op de beeldkwaliteit, terwijl het ontwikkelproces een omslachtige aangelegenheid bleef die veel kennis en ervaring vereiste. Daarin kwam na een halve eeuw verandering toen Momme Andresen, die als kleurstofchemicus in dienst was bij de AG Für Anilin-fabrikation, ontdekte dat het eenvoudig uit aniline te vormen para-aminofenol zich uitstekend leende als fotografische ontwikkelaar. In 1891 bracht men het onder de merknaam ‘Rodinal’ op de markt. Nieuwe varianten lieten niet lang op zich wachten en vonden gretig afname bij een eerste generatie van amateurfotografen. Op advies van Andresen ging het bedrijf ook zelf zilverbromidegelatine-platen maken met een samenstelling die was afgestemd op de Rodinal-producten. Met deze combinatie was het vanaf 1893 mogelijk om afdrukken te maken die vrij waren van het zogenaamde halo-effect, het fenomeen dat lichtbronnen omgeven waren door een krans als gevolg van lichtreflectie aan de zilverbromidekristallen. Nog geen jaar later volgde de introductie van orthochromatische platen, die niet alleen gevoelig waren voor ultraviolet- en blauw licht (minder dan tien procent van zonlicht) maar ook voor groen en geel licht, hetgeen de belichtingstijd aanzienlijk bekortte. Met diapositief-platen (1896, voor projectiedoeleinden), ferrotype-platen (1896, van metaal i.p.v. glas) en röntgenplaten (1897) ontstond een compleet assortiment van fotografieproducten onder de merknaam Agfa, waarna in 1900 met de productie van de eerste rolfilm ook het vastleggen van bewegende beelden (cinematografie) gefaciliteerd werd.

Afbeelding 4: De introductie van ‘Rodinal’ in 1891 betekende voor het Agfa het begin van de transformatie van een chemiebedrijf naar een producent van fotografie- en filmproducten.

De directie van Agfa koos ervoor om de anilinefabriek van Jordan in Treptow uit te bouwen tot haar hoofdvestiging en in 1905 telde het gebouwencomplex aan de Lohmühlenstrasse al meer dan tweeduizend werknemers. Dankzij aanleg van het Landwehrkanal (1850) en de spoorlijn van Berlijn naar Görlitz (1866) was Treptow goed bereikbaar geworden en daarmee interessant voor andere industriële bedrijven. Ehrich & Grätz begon er in 1866 met de productie van petroleumlampen, schakelde in 1908 over op gloeilampen en groeide daarna uit tot een producent van elektrotechnische producten als strijkijzers, waterkokers, radio’s en televisietoestellen. In 1928 opende eveneens branchegenoot en concurrent AEG (Allgemeine Elektricitäts Gesellschaft) een apparatenfabriek in Treptow. Ook Agfa had in die tijd inmiddels een apparatenfabriek, maar niet in Berlijn. Om internationaal sterker te staan was Afga in 1904 een kleurstoffenkartel aangegaan met Bayer uit Leverkussen en BASF uit Ludwigshafen, waar in 1925 het IG-Farben-concern uit voortkwam. Agfa ging zich daarna volledig richten op de fotografie en nam daartoe de fotopapierfabriek in Leverkussen en camerafabriek in München van Bayer over. Sinds 1909 beschikte ze al over een tweede, grote fotochemicaliënfabriek in Wolfen, zodat in Treptow meer ruimte ontstond voor onderzoek en ontwikkeling. Vanaf 1924 voerde Agfa haar merknaam in het bekende ruitvormige logo met blauw veld en oranje rand. In beide wereldoorlogen werden de Agfa-fabrieken ingezet voor de bewapening. Tijdens WOI betrof dat met name de productie van gifgas en gasmaskers, in WOII munitie en machineonderdelen. Samen met de andere bedrijven vormde het in laatgenoemde periode een belangrijk doelwit voor de geallieerde bombardementen en liep daarbij grote schade op. Omdat Treptow na de capitulatie in de Sovjet-Russische bezettingszone kwam te liggen vielen de resterende fabrieken en installaties bovendien ten prooi aan confiscatie en demontage.

Afbeelding 5: Luchtopname uit 1930 van het Agfa-industriecomplex in Berlin-Treptow, gezien vanuit het zuiden, met de spoorlijn naar Görlitz (1), het Landwehrkanal (2), de Lohmühlenstrasse (3), Jordanstrasse (4) en het Schlesischer Busch (5).

Zoals menig ander Duits bedrijf had ook Agfa na de oorlog te maken met vestigingen die in de Duitse Democratische Republiek (DDR) en de Bondsrepubliek Duitsland (BRD) kwamen te liggen. De fabrieken in Berlin-Treptow en Wolfen lagen in de DDR en werden omgevormd tot een Volkseigene Betrieb (VEB), terwijl de fabrieken in München en Leverkussen in 1964 met het Belgische Gevaert fuseerden. Deze producent van fotopapier was in 1894 opgericht door Lieven Gevaert en had haar fabrieken in Mortsel nabij Antwerpen staan. Zowel in ‘Oost’ als in ‘West’ werd nog jarenlang de merknaam Agfa gevoerd, tot men in 1964 in de DDR overstapte op ORWO: Original Wolfen. De verspreiding van de ORWO-producten beperkte zich slechts tot het Oostblok terwijl Agfa naast het Amerikaanse Kodak en Japanse Fujifilm tot een wereldmerk uitgroeide. Na de laatste eeuwwisseling maakte de opkomst van de digitale fotografie hier een einde aan en ging Agfa-Geveart zich toeleggen op beeldvormingssystemen voor professionele gebruikers (hardware en software).

Na het herstel van de oorlogsschade onderging het Agfa-complex in Treptow geen ingrijpende wijzigingen meer omdat de productie al grotendeels in Wolfen plaatsvond, terwijl de Berlijnse vestiging meer en meer een kantoorrol ging vervullen. Net als veel andere Volkseigene-Betrieben moest ook VEB ORWO kort na de val van De Muur haar deuren sluiten. De fabrieksgebouwen van Wolfen huisvesten tegenwoordig het Industrie- und Filmmuseum en maken sinds 2019 onderdeel uit van de European Routes of Industrial Heritage (ERIH). Het complex in Treptow werd in 2017 na een lange periode van leegstand aangekocht door Factory Berlin, een organisatie die bedrijfsruimtes verhuurt aan startups op het gebied van media, entertainment en technologie. Omdat men al beschikte over een locatie in het centrum van de stad (Factory Berlin Mitte) staat deze tweede vestiging bekend als Factory Berlin Görlitzer Park, genoemd naar het nabijgelegen groengebied dat na WOII werd aangelegd op de terreinen van de voormalige Görlitzer Bahnhof. Aan het kleurstoffenverleden herinnert vandaag de dag alleen nog de Jordanstrasse die de centrale as van het industriecomplex vormde.

Afbeelding 6: Het Agfa-industriecomplex in 1996 gezien vanuit noordelijke richting vanaf de spoorbrug over het Landwehrkanal. Herbestemming liet toen nog twintig jaar op zich wachten.