Afbeelding 1: Voor de Oranje Nassau II werd aan het begin van de vorige eeuw de mijnwerkerskolonie ‘Leenhof’ gebouwd. Hier het gedeelte op het grondgebied van Schaesberg, tegenwoordig Landgraaf.
De sporen van de kolenwinning in Zuid-Limburg mogen dan grondig uitgewist zijn, aan het mijnbouwverleden in de bredere zin zijn in het straatbeeld de nodige herinneringen bewaard gebleven. Het gaat dan met name om de vele woningbouwprojecten die in de eerste decennia van de vorige eeuw tot stand kwamen om het personeel van de kolenmijnen te huisvesten: de zogenaamde kolonieën, met de nadruk op de laatste lettergreep. Want wat in de Belgische en Franse streken met mijnbouw en zware industrie werd aangeduid als een cité (ouvrière) en bij onze Oosterburen als Siedlung, dat ging in Zuid-Limburg in de volksmond ‘colonie’ heten. In totaal zijn er een kleine honderd van gebouwd en liep de omvang uiteen van tien tot bijna vijfhonderd woningen. De eersten verrezen kort na 1900, de laatsten kwam aan het begin van de jaren dertig gereed. Het waren niet alleen de mijnbouwbedrijven die hiertoe opdracht gaven, maar ook woningbouwverenigingen en dan met name het katholieke ‘Ons Limburg’, opgericht door aalmoezenier Poels in 1911. De meest karakteristieke voorbeelden zijn vandaag de dag nog te vinden in de voormalige Oostelijke Mijnstreek. Deze reportage zal nader ingaan op een aantal kolonieën in Heerlen van de Oranje Nassau Mijnen, aangezien dit bedrijf ook in de rubriek ‘Steenkoolmijnen’ centraal staat vanwege haar industrieel erfgoed.Afbeelding 2: Rennemig ontleent zijn naam aan Huis Rennenberg, een hoeve die in 1912 plaats moest maken voor de bouw van deze kolonie.
Tot het einde van de negentiende eeuw had de steenkolenwinning in Nederland zich beperkt tot de Domaniale Mijn in Kerkrade. Haar mijnwerkers kwamen van beide zijden van de grens en uit families die vaak al generatieslang aan dit bedrijf verbonden waren, zodat huisvesting geen probleem vormde. Dat veranderde toen vanaf 1894 de familie Honigmann de concessie Oranje Nassau (ON) ging exploiteren en hiervoor ervaren arbeidskrachten uit het buitenland ging aantrekken. Vanuit het naburige Aachener Revier kon nog wel gependeld worden, maar voor arbeidsmigranten uit het Ruhrgebied, de Waalse steenkolenbekkens of andere mijnregio’s moest onderkomen geregeld worden. In twee woonwijken, De Morgenster en Musschemig, werden voor hen tussen 1899 en 1901 in dubbele huizen 48 woningen voor arbeiders en zes voor beambten gerealiseerd. Een derde woningbouwproject in Heerlen met 72 woningen volgde tussen 1905 en 1907 voor de tweede mijnzetel in Schaesberg, de latere ON-II. Hiervoor had de mijndirectie de ‘Hoeve in het Leen’ van het kasteel Schaesberg aangekocht en de naam van de kolonie verwees hier ook naar: Leenhof. Uitbreiding hiervan met nog eens 108 woningen vond plaats tussen 1909 en 1912 op het grondgebied van de gemeente Schaesberg. De ON-mijnen waren toen inmiddels in handen gekomen van de Franse familie De Wendel die het woningbouwbeleid ongewijzigd voortzette.Afbeelding 3: Kolonie Beersdal, gebouwd tussen 1911 en 1918 voor het personeel van Oranje Nassau I.
Daar was alle reden toe omdat de Nederlandse Staat ondertussen ook op mijnbouwgebied actief was geworden met mijnen in Terwinselen (Wilhelmina), Heerlen (Emma) en Brunssum (Hendrik). Voor de huisvesting van het personeel van de twee laatstgenoemden lieten De Staatsmijnen tussen 1913 en 1920 een nieuwe kolonie bouwen langs de mijnspoorlijn die beide zetels verbond. Met in totaal 635 woningen was Treebeek bij gereedkomen de grootste arbeiderswijk van Nederland. Niet alleen in omvang, maar ook in bevolkingssamenstelling week Treebeek af van de ON-kolonieën. Ook hier woonden weliswaar buitenlanders, maar ook veel mijnwerkers die uit andere delen van Nederland afkomstig waren, zoals Noord-Limburg, Noord-Brabant en de Noordelijke provincies. Voor beide mijnbedrijven waren de kolonieën een effectieve manier om aan personeelsbinding te doen, want indiensttreding bij de concurrent betekende uiteraard dat men de woning moest verlaten. Tevens vormden de mijnwerkers van de kolonieën in tijden van arbeidsonrust een betrouwbare kern om de bedrijfsactiviteiten toch voort te kunnen zetten, zo had ook de familie De Wendel ondervonden op de thuisbasis van haar eigen kolen- en staalimperium in Lotharingen. Tussen 1908 en 1918 lieten de ON-mijnen in Heerlen en Schaesberg daarom nog eens een kleine zevenhonderd woningen bouwen in de kolonieën Beersdal, Grasbroek, Rennemig, Leenhof en ’t Eikske. De half vrijstaande 2- en 4-blokswoningen, aangelegd op hellende terreinen, hadden ruime tuinen en vielen op door hun decoratieve architectuur. Dit laatste kwam tot uitdrukking door afwisselende toepassing van zadel-, schild-, wolf- en mansardedaken van rode pannen, waarin met blauwe pannen patronen waren aangebracht. De buitenmuren kenmerkten zich door gepleisterde velden in een kader van schoon metselwerk en met getoogde vensters en deuren. Hun volledig open structuur met brede straten en pleinen deed de mijnwerkerskolonieën lijken op tuindorpen, maar dan zonder park en waterpartij. Deze zogenaamde Lotharingse huizen zijn nog steeds een begrip in Heerlen en omstreken, hoewel de benaming enigszins misleidend is omdat ze duidelijk afwijken van de cités van De Wendel in Frankrijk. Niettemin vertonen de woningen daar een vergelijkbare allure die echter vooral was ingegeven door de behoefte van deze ondernemersfamilie om de zakenwereld te imponeren.Afbeelding 4: De bewoners van Beersdal poseren voor hun pas opgeleverde kolonie.
Het wonen in een kolonie had naast de gebondenheid aan het bedrijf ook andere schaduwzijden. Nu mogen deze wijken er dan over het algemeen pittoresk bij liggen, in de beginjaren was dat wel anders. Veel beplanting was er nog niet, het was overal modderig door bouwwerkzaamheden en de schoorsteenuitstoot van de mijnen bedekte alles met een grauwsluier. Bovendien waren er ook koloniën waarvan de huizen meer op barakken leken, of dat soms ook letterlijk waren zoals in De Husken. Deze zijn later afgebroken omdat niemand er meer wilde wonen en daarom is het huidige beeld van de koloniën niet meer representatief. De autochtone Heerlenaren keken over het algemeen neer op de nieuwkomers in ‘de drek ten noorden van het spoor’ en spraken in negatieve zin over het volk in de kolonieën. De mijndirecties waren hier gevoelig voor en meden het woord officieel te gebruiken. Dan was er nog de hiërarchie die besloten lag in ligging van de kolonieën: hoe hoger de functie, hoe dichter men bij de ingang van de mijn woonde. In geval van calamiteiten moesten de leidinggevenden snel ter plaatse kunnen zijn en hun woningen lagen daarom dicht bij de mijnzetel. Zo lagen de riante onderkomens van de technisch directeur, hoofdingenieur en hoofdopzichters van de ON-I langs de Sittarderweg nabij de mijningang. Verder daar vandaan lagen de woningen van de beambten van de Oranje-Nassau en nog iets verder weg de kolonieën Grasbroek en Beersdal. Beide hoofddirecteuren woonden in de Villa’s Zomerweelde en Haex aan de zuidkant van Heerlen en ook de directieleden van De Staatsmijnen gaven de voorkeur aan deze woonomgeving.Afbeelding 5: Opzichterswoningen aan de Ganzeweide, de doorgaande weg tussen Rennemig en Heerlerheide. Gebouwd tussen 1914 en 1918 in de onmiddellijke nabijheid van de ON-III mijn. Bedrijfsgebouwen en kolonie van de ON-III werden ontworpen door een Franse hoofdingenieur naar voorbeeld van de mijnzetel Simon I in het Lotharingse Forbach.
Voor het toezicht op de koloniebewoners hadden de mijnbouwondernemingen en ‘Ons Limburg’ inspectrices in dienst die regelmatig huisbezoeken aflegden om ‘adviezen’ te geven, maar ook om te controleren of men niet illegaal kostgangers huisvestte. Voor hen waren er de ‘gezellenhuizen’, maar voor de koloniebewoners was onderhuur nu eenmaal een verleidelijke bijverdienste. Overigens hield ook de mijnpolitie wat dat betreft een oogje in het zeil. Afhankelijkheid, stigma, hiërarchie en controle deden voor velen afbreuk aan het woongenot in de kolonieën. Toen tijdens de crisisjaren de arbeidsmigranten massaal werden ontslagen en moesten vertrekken ontstond de eerste leegstand. Veel mijnwerkers bleven liever in hun dorpjes op het Limburgse platteland wonen dan dat ze een ‘woning van de baas’ moesten huren en namen dagelijks de lange reis naar het werk met de trein, maar vooral de autobus, op de koop toe.Afbeelding 6: De Husken omstreeks 1930, bestaande uit woningen die meer leken op barakken dan op huizen. Dit soort beelden droegen bij aan het slechte imago dat de kolonieen destijds hadden.