Saint-Denis (F)

Saint-Denis (1)Afbeelding 1: De voormalige turbinehal van ‘Saint Denis II” heeft als ‘Cité du Cinéma’ een tweede leven gekregen.

Frankrijk is met zijn elektriciteitsopwekking uniek in Europa omdat geen enkel  ander land hier op zo’n grote schaal atoomkracht voor inzet. Bijna tachtig procent van de elektrische stroom wordt er geproduceerd door zestig kernreactoren verdeeld over twintig centrales. Om deze draaiende te houden beschikt het land over een omvangrijke nucleaire industrie voor de verrijking en opwerking van uranium. Terwijl elders kerncentrales worden gesloten om over te schakelen op zonne- en windenergie, zoals in België en Duitsland, houdt Frankrijk vast aan haar omvangrijke nucleaire sector. Zoals in veel andere landen werd deze nieuwe energiebron er in de jaren zestig geïntroduceerd, maar nergens anders groeide haar aandeel in de elektriciteitsvoorziening zo sterk uit. De belangrijkste reden hiervan is het feit dat Frankrijk minder rijk bedeeld was met steenkolenreserves dan haar rivalen Duitsland en Groot-Brittannië, die na de oorlog ook nog eens (resp.) bruinkool en aardolie gingen winnen om hun centrales te voeden. Veel meer dan in deze twee landen werd de energievoorziening in Frankrijk daarom een regeringsaangelegenheid waarin de overheid uit strategische overwegingen de bouw van kerncentrales ging stimuleren. Begin vorige eeuw was daar echter nog geen sprake van en waren het ondernemers en gemeentebesturen die kolencentrales lieten bouwen om machines te laten draaien, straatlantaarns te laten branden en trams te laten rijden. Parijs liep daarin voorop en verwierf de reputatie van ‘lichtstad’, maar al snel volgden ook voorsteden als Saint-Denis. Daar verrees aan de oever van de Seine in 1903 een ‘centrale thermique’, die in 1930 met een tweede exemplaar werd uitgebreid. Tegenwoordig is in de turbinehal de ‘Cité du Cinéma’ gevestigd en biedt deze voormalige ‘lichtfabriek’ onderdak aan de opvolgers van de gebroeders Lumière.Saint-Denis (2)Afbeelding 2: Luchtopname van de elektriciteitscentrales Saint-Denis I (1903) en Saint-Denis II (1930), gezien vanuit het noorden.

De elektrificatie van Parijs trok ook buitenlandse ondernemers aan die er een winstgevende  investeringsmogelijkheid in zagen. De belangrijkste onder hen was de Belgische Baron Édouard Empain. Hij was vanaf 1880 actief geworden in de aanleg van tramlijnen als aanvulling op het reeds bestaande spoornetwerk en toen deze rond de eeuwwisseling op elektriciteit gingen rijden liet hij hier ook centrales voor bouwen. Het besluit van het Parijse gemeentebestuur in 1896 tot de aanleg van een netwerk van ondergrondse tramlijnen – een ‘metropolitain’, of kortweg metro – wekte daarom de interesse van Empain. Om als buitenlander kans te maken associeerde hij zich met de Parijse bankier Adrien Bénard en samen wisten ze een kwart van de aandelen te verwerven. Aangezien nogal wat investeerders er wat al te lichtzinnig ingestapt waren en afhaakten toen bleek hoe gecompliceerd en kostbaar het project was, kreeg Empain uiteindelijk tachtig procent van de aandelen in handen van de ‘Compagnie du chemin de fer métropolitain’. Ter opwekking van de benodigde elektriciteit richtte Empain in 1903 de ‘Société d’Electricité de Paris’ (SEP) op en kocht in Saint-Denis zes hectare grond langs de Seine voor de bouw van een centrale. Deze werd vervolgens in recordtijd gerealiseerd volgens het ontwerp van ingenieur Nicolini, die later ook de bijgebouwen en uitbreidingen zou tekenen. Naast een ketelhuis, turbinezaal, transformatorstation en filtergebouw bestond het complex uit een kantoorgebouw met veranda en tuin, werkplaatsen, garages en personeelsvoorzieningen zoals een kleedruimte met badgelegenheid. De benodigde steenkool voor de vierentwintig stoomketels kon zowel over de Seine als via een aftakking van de Chemin de fer du nord worden aangevoerd. Voor wat betreft de eerste optie beschikte de centrale over een loskade met elektrische kranen en transportbanden om de steenkool via de breektorens in de silo’s te doen belanden.Saint-Denis (3)Afbeelding 3: De eerste ‘centrale thermique’ van Saint-Denis, kort na gereedkomen.

Het geïnstalleerde vermogen van 24 MW bleek al snel onvoldoende, zodat uitbreidingen nodig waren om aan de groeiende vraag naar elektriciteit te kunnen voldoen. Na de Eerste Wereldoorlog onderging de centrale een eerste modernisering, waarbij een vierde ketelhuis werd gebouwd met hogere schoorstenen om de overlast voor de omgeving te beperken. Tegelijkertijd waren er echter elders in de Parijse agglomeratie centrales van een nieuwe generatie in aanbouw die in vermogen meer dan dubbel zo groot waren omdat ze op stoom onder hoge druk draaiden. Deze verrezen vooral aan zuidoostzijde van de stad, de Seine stroomopwaarts (‘amont’). Daar bevonden zich in Ivry en Vitry nog grote braakliggende terreinen die zich hier goed voor leenden omdat ze nog net buiten de bebouwingsgrens van Parijs lagen. De elektriciteitsbedrijven ‘Est Lumière’ en ‘Sud Lumière’ bouwden hier de centrales van Gennevilliers (1919-1985), Ivry-Port (1927-1974), en Arrighi (1931-1985) in Vitry-sur-Seine. De SEP kon daarin niet achterblijven en zette in 1928 wederom Nicolini aan het werk, dit keer bijgestaan door ingenieur Boudrant voor de technische installaties en architect Gustave Umbdenstock voor de gebouwen. Aan laatstgenoemde was het de opdracht om op een beperkt oppervlak van vierhonderd bij honderdvijftig meter de nieuwe centrale tot een architectonische eenheid te vormen van horizontale- en verticale lijnen, met een prestigieuze kantoorgevel aan de Seine-zijde.Saint-Denis (4)Afbeelding 4: Plattegrond van het complex, met daarop ingetekend beide elektriciteitscentrales.

Saint-Denis II kwam gereed in 1933 en leverde met haar zes ketels en drie turbo-alternatorgroepen een vermogen van 150 MW. Niet alleen de turbines, maar ook het staalskelet van de immense turbinehal was afkomstig van de ‘Forges et ateliers de constructions électriques’ in het Noord-Franse Jeumont. Ter huisvesting van de technische staf van beide centrales was er op enige afstand een groot kantoorgebouw opgetrokken aan een bedrijfsweg die tegenwoordig de naam Rue Ampère draagt. De ‘Poste Ampère’ (een hal voor de ontmanteling van de transformatoren t.b.v. onderhoud en reparatie) en de ‘Kiosque Vigie’ (bewakersruimte) zijn toevoegingen uit het einde van de jaren dertig, maar uitgevoerd in dezelfde zakelijke architectuurstijl. Samen met Saint-Denis I telde het complex toen maar liefst achttien schoorstenen, hetgeen de bekende kunstschilder Paul Signac inspiratie verleende voor zijn schilderij ‘Les dix-huit cheminées de Saint-Denis’. De nieuwe centrale ging onder andere stroom leveren voor de elektrificatie van de spoorlijn Parijs-Le Mans. Dit project ging in 1934 van start en was onderdeel van het werkverschaffingsprogramma Marquet dat de gevolgen van de economische depressie moest verzachten. Net als in andere landen ging ook in Frankrijk de regering na de Tweede Wereldoorlog over tot nationalisatie van de elektriciteitssector en richtte daartoe in 1946 de organisatie ‘Electricité de France’ (EDF) op, waarvan ook de SEP onderdeel ging uitmaken. Daarmee was tevens de basis gelegd voor de totstandkoming van een landelijk elektriciteitsnetwerk met nieuwe, nog grotere, centrales die vanaf de jaren zestig op atoomkracht gingen draaien. Saint-Denis I was toen al afgekoppeld en Saint-Denis II gedegradeerd tot noodcentrale.Saint-Denis (5)Afbeelding 5: ‘Les dix-huit cheminées de Saint-Denis’, geschilderd door Paul Signac in 1933.

In 1988 verviel ook de rol van Saint-Denis II in de elektriciteitsdistributie en kwam het terrein beschikbaar voor een nieuwe bestemming. Die diende zich pas na de eeuwwisseling aan toen de bekende filmregisseur Luc Besson (Subway, Le Grand Blue, Nikita en Le Cinquième Elément) het plan lanceerde voor een filmstad naar voorbeeld van Cinecittà (Rome), Pinewood (London) en Babelsberg (Berlijn). Door filmproducenten, studio’s, filmsets en distributiebedrijven onder één dak samen te brengen was het zijn bedoeling om de hele filmproductieketen te integreren. De grote hallen van Saint-Denis II achtte hij bij uitstek geschikt om zijn ‘Cité du Cinéma’ te verwezenlijken en in 2003 presenteerde hij zijn voorstel. Het budget van honderdvijftig miljoen euro kwam via publiek-private financiering tot stand en de werkzaamheden voltrokken zich tussen 2010 en 2012. Het ontwerp werd geleverd door architectenbureau Reichen & Robert, dat eerder haar sporen had verdiend met de renovatie van Les Grands Moulins de Pantins, een oude meelfabriek aan het Canal de l’Ourcq in Parijs. Op 21 december 2012 vond de feestelijke opening plaats in aanwezigheid van tal van bekende filmsterren. Naast negen filmsets omvat de Cité du Cinéma drie bioscoopzalen voor premièrevoorstellingen, een opleidingsinstituut (École Louis-Lumière) en vijftienduizend vierkante meter kantoorruimte voor evenementenbureaus, filmdistributeurs en audiovisuele productiebedrijven.  De invulling van de rest van het complex liet nog bijna tien jaar op zich wachten, maar bleek toen bepaald niet minder spectaculair te zijn, aangezien het olympisch dorp voor de Zomerspelen Parijs 2024 hier gevestigd zal gaan worden. In hoeverre gebouwen van Saint-Denis I hierbij behouden kunnen blijven is vooralsnog onduidelijk.Saint-Denis (6)Afbeelding 6: De voormalige turbinehal van de Saint-Denis II vormt sinds 2012 het hart van de Cité du Cinéma.