Afbeelding 1: De fabriek van Croda, gezien vanaf de overzijde van de Hollandsche IJssel. De industriële activiteiten op deze locatie begonnen meer dan anderhalve eeuw geleden met de productie van stearinekaarsen.
Hoewel iedereen zal begrijpen dat kaarsen tegenwoordig in een fabriek gemaakt worden, zullen maar weinigen een verband leggen met de chemische industrie. Waarschijnlijk komt dit omdat de oorsprong van de kaars zo veel verder terug gaat in de tijd dan die van deze relatief jonge industriële sector. Bovendien speelde de opkomst van gaslicht en elektrisch licht zo’n belangrijke rol tijdens de industrialisatie van de negentiende- en twintigste eeuw, dat de doorbraak van de stearinekaars – en de oleochemie die er uit voortgekomen is – er door in de schaduw zijn gesteld. Van een afstandje doet de fabriek van Croda in Gouda evenmin vermoeden dat hier al meer dan anderhalve eeuw bedrijvigheid heerst en dat het daarmee de oudste nog actieve chemische fabriek van Nederland is. Gebouwen die dateren van dat allereerst begin zijn er niet meer te vinden en kaarsen worden er ook al lang niet meer geproduceerd, maar de sporen die nog wel resteren rechtvaardigen een reportage in deze rubriek, hoewel van herbestemming nog geen sprake is. Wat dat laatste betreft moeten we dit keer op ‘fabriekofiel’ maar een oogje dichtknijpen, want met een voormalige zeepziederij als buurman en een oude asfaltfabriek aan de overkant van het water, is hier teveel industrieel verleden om zo maar aan voorbij te gaan. De fabriek zal het nog wel een tijdje uithouden, maar laten we hopen dat wanneer het in de toekomst ophoudt, de sloophamer niet zo rigorreus huis zal houden als destijds bij de aardewerkfabrieken waar de tabakspijpen en het plateel werden gebakken: die andere producten waar Gouda zo bekend om was. Mocht het nodig zijn dan willen we er wel een kaarsje voor opsteken!Afbeelding 2: Luchtopname van het fabrieksterrein in de jaren vijftig met de Hollandsche IJssel (1), de Turfsingel (2), de kaarsenfabriek ‘Gouda’ (3), de zeepfabriek van Viruly (4) en de voormalige scheepswerf die toen al onderdeel uitmaakte van het chemiecomplex (5).
Voordat de stearinekaars zijn intrede deed moest men het eeuwenlang doen met waskaarsen of vetkaarsen. Kaarsen van bijenwas genoten de voorkeur, omdat ze branden zonder te druipen of te walmen, zoals het geval was bij kaarsen van talg, een vetachtig restproduct van het slachtproces. Door de beperkte beschikbaarheid van bijenwas waren deze kaarsen echter zo duur dat hun gebruik zich beperkte tot kerkelijke en adellijke kringen. Dat door een chemische bewerking van vet een veel beter materiaal verkregen kon worden om kaarsen uit te vervaardigen ontdekte de Franse wetenschapper Michel Eugène Chevreul aan het begin van de negentiende eeuw. Deze navolger van Antoine de Lavoisier, één van de grondleggers van de chemie, verdiepte zich aanvankelijk in het productieproces van zeep uit varkensvet met behulp van kalkwater. Door hier het glycerine uit af te scheiden en vervolgens zwavelzuur toe te voegen aan de zeepfractie ontstond wederom een mengsel van twee lagen: een vaste, die hij margarine noemde, en een vloeibare die de naam oleïne meekreeg. Pas later ontdekte hij dat deze beide ook nog uit verschillende chemische verbindingen bestonden die we tegenwoordig vetzuren noemen en zich van elkaar onderscheiden door hun smeltpunten. Eén ervan bleek zich door zijn relatief hoge smeltpunt van 70oC uitstekend te lenen als brandstof voor kaarsen en kreeg de naam stearine, afgeleid van het Griekse ‘stear’ dat rundvet betekent. Dankzij het scherpe smeltpunt van stearine hoefde men de pit niet langer keer op keer in het vet te dompelen voordat de kaars op dikte was, maar kon men deze machinaal gieten. Chevreul slaagde erin om het stearinezuur uit de margarinefractie te scheiden van het andere bestanddeel, palmitinezuur, op basis van hun verschillende oplosbaarheid in alcohol. Dat was nog lastig op industriële schaal uitvoerbaar, en daarom bedachten twee andere Fransmannen, De Milly en Motard, een verwarmd persproces om het stearinezuur af te scheiden. Ook aan het walmen van de kaarsen kwam een einde dankzij een Franse uitvinding. Het was Jules Cambacérès die voor het eerst kaarspitten maakte door de draden niet in elkaar te draaien, maar ze te vlechten, waardoor de vlam een constante hoogte behield zonder daarvoor het verkoolde uiteinde te hoeven wegknippen. Door de pit te impregneren met boorzuur bleek deze bovendien het stearinezuur beter op te nemen.
De eerste ondernemers in Nederland die poogden stearinekaarsen te maken waren Fauré in Amsterdam (1833) en Verkerk in Utrecht (1839). In Amsterdam begon het pas op een fabriek te lijken, nadat in 1839 Nathan Diaz Brandon het bedrijf van Philip Joseph Fauré had overgenomen. In 1850 was de jaarproductie al opgelopen tot zo’n tweehonderd ton stearine, had hij meer dan honderd werknemers in dienst en beheerste hij grotendeels de Nederlandse markt. Die vertoonde al jaren een groei door de verruiming van de geloofsvrijheid voor het katholieke volksdeel, dat kaarsen kocht voor het religieuze plechtigheden. Maar ook in de koloniën overzee was behoefte aan stearinekaarsen omdat vetkaarsen er ongeschikt waren voor het warme klimaat. Hierdoor ontstond ruimte voor nieuwe toetreders en de apotheker Adrianus Antonius Gijsbertus van Iterson nam in 1853 het initiatief om in Gouda eveneens een fabriek voor stearinekaarsen op te zetten. De stad kon wel een economische oppepper gebruiken na de teloorgang van tabakspijpennijverheid en de teruggang van de binnenvaart over de Gouwe. Hij begon zijn productie op bescheiden schaal met het machinepark van een fabriekje waar glucosestroop uit aardappelen werd gemaakt. De stearinekaarsen die hij daarmee wist te maken waren van dermate goede kwaliteit, dat hij vijf jaar later de stap kon zetten naar een eigen fabriek. Het benodigde kapitaal werd onder andere geleverd door een aantal Goudse ondernemers, waaronder de familie Viruly. Als vestigingslocatie voor zijn Stearinekaarsenfabriek ‘Gouda’ koos Van Iterson voor ’t Buurtje, gelegen aan de Hollandsche IJssel (zuid) en de Turfsingel (oost).Afbeelding 3: De Stearinekaarsenfabriek ‘Gouda’ werd regelmatig bekroond voor de kwaliteit van haar producten.
Het productieproces in de nieuwe fabriek onderging wel een essentiële wijziging. Niet langer vond de verzeping plaats met kalkwater, maar met zwavelzuur. Reden hiervoor was het gebruik van een grondstoffenmengsel dat naast talg nu voor het grootste deel uit palmolie bestond. Het werd in grote hoeveelheden uit Nederlands Oost-Indië aangevoerd en was een goede vervanger voor het dierlijke vet, dat door de kleine binnenlandse slachterijsector nooit in voldoende mate geleverd kon worden. Het betekende wel dat men moest overschakelen op stoomdestillatie om de vetzuren van het glycerine en andere residuen te reinigen. Na koud en warm persen om respectievelijk het oliezuur en palmitinezuur af te scheiden hield men een zuiver stearinezuur over waarvan uitstekend kaarsen te gieten waren. Het nieuwe proces stelde wel hoge eisen aan de apparatuur, die inwendig met lood beschermd moest zijn tegen de aantastende werking van het zwavelzuur. Deze werd geleverd door de Brusselse firma De Roubaix, Jenard & Co. en omvatte destillatieketels, uitdamptoestellen, hydraulische persen, stoomketels, stoommachines en gietmachines. Door extra zuiveringsstappen met stoom en zwavelzuur wist Van Iterson de stearinekwaliteit verder te verhogen en datzelfde deed hij met de nevenproducten glycerine en oleïne, die daardoor winstgevend verkocht konden worden aan zeep-, textiel- en cosmetica-fabrikanten. Wat dat laatste betreft zette hij zo een eerste stap richting het oleochemisch bedrijf dat later uit de kaarsenfabriek voort zou komen. Voor voldoende geschoold technisch personeel moest in de beginjaren nog een beroep gedaan worden op de Oosterburen, maar dat betaalde zich uit want in 1861 kon Van Iterson voor zijn kaarsen een zilveren medaille in ontvangst nemen op de Tentoonstelling van de Nederlandse Industrie in Haarlem. In 1867 volgde zelfs een gouden medaille op de Wereldtentoonstelling van Parijs.
De fabriek van Brandon in Amsterdam, inmiddels overgegaan in de NV Koninklijke Waskaarsenfabriek (hoewel producent van stearinekaarsen), was al een belangrijke concurrent. Daar kwam in 1864 nog de NV Stearine-Kaarsenfabriek Rotterdam bij, een bedrijf dat in Schiedam gevestigd was en in 1870 van naam veranderde in ‘Apollo’. Uiteindelijk zou de Goudse Stearinekaarsenfabriek zijn Amsterdamse concurrent in 1906 overnemen en in 1929 fuseren met die uit Schiedam. Met de onderlinge concurrentie op de markt voor stearinekaarsen was het toen weliswaar grotendeels gedaan, maar ondertussen was door de opkomst van nieuwe lichtbronnen het speelveld aanzienlijk veranderd. De opkomende aardolie-industrie produceerde in haar beginjaren vooral lampolie voor petroleumlampen met parafine als bijproduct. Een wasachtig materiaal waarvan ook goede kaarsen gemaakt konden worden, maar dat goedkoper was dan stearine. Door de introductie van het gloeikousje leverden gaslampen een veel intenser licht en hoewel elektrische gloeilampen aanvankelijk nog duur waren wonnen ze dankzij professioneel gebruik in bedrijven en instellingen snel terrein. Ook de Goudse Kaarsenfabriek maakte deze overstap al vroeg uit oogpunt van brandveiligheid en was daarmee in 1892 de eerste klant van de NV Gloeilampenfabriek Philips uit Eindhoven. Met de driehonderd lampen werd niet alleen de fabriek, maar ook het nieuwe kantoor dat in 1895 gereed kwam verlicht. Het was gebouwd in opdracht van de nieuwe directeur IJssel de Schepper, die de in 1880 overleden Van Iterson was opgevolgd, en staat tegenwoordige vanwege zijn bijzondere glas-in-lood-plafond op de gemeentelijke monumentenlijst.Afbeelding 4: De zeepfabriek van Viruly aan de Turfsingel
Vanaf 1900 overtrof de omzet aan chemische producten die van de stearinekaarsen. De inrichting van een eigen chemisch laboratorium voor kwaliteitscontrole en productontwikkeling droeg hier mede toe bij. Naast diversificatie groeide het bedrijf ook door overnames, zoals die van zeepziederij De Hamer van de Goudse familie Viruly in 1901. Omdat zeep en kaarsen gebaseerd waren op dezelfde grondstoffen, lag het voor de hand om deze zoveel mogelijk te combineren en daarom verrees er een nieuwe zeepfabriek aan de Turfsingel (1902), die door een loopbrug verbonden was met een eigen kantoorgebouw (1907) dat er nog altijd staat. De zeepfabriek zelf maakte aan het einde van de vorige eeuw plaats voor het nieuwe hoofdkantoor van Unichema. De kaarsenfabriek breidde haar terrein ook richting de Hollandsche IJssel uit door de grond ten zuiden van de Schielands Hoge Zeedijk te kopen. Daar was voorheen de scheepswerf Het Kromhout gevestigd, waarvan in 1916 een loods in gebruik werd genomen: eerst als paardenstal (!), later voor waterbehandeling. Het gebouw is tot op de dag van vandaag als gemeentelijke monument behouden gebleven en overbrugt het hoogteverschil tussen de top van de dijk en het buitendijkse gebied.
In haar expansiedrift nam de kaarsenfabriek overigens ook een meerderheidsbelang in een scheepvaartonderneming voor het transport van en naar de Rotterdamse haven. De gevolgen van de Eerste Wereldoorlog maakte een einde aan dit groeibeleid en omdat de jaren twintig slechts beperkte verbetering lieten zien, ontkwam het bedrijf niet aan een ingrijpende reorganisatie. Het decennium eindigde met de fusie tussen de kaarsenfabriek van Gouda en Schiedam tot de NV Vereenigde Fabrieken van Stearine, Kaarsen en Chemische Producten, kortweg ‘Gouda-Apollo’ geheten. Uit efficiencyoverwegingen werd de productie volledig in Gouda geconcentreerd. Zo ging het bedrijf weliswaar versterkt de crisis van de jaren dertig in, toch bleef het niet gespaard voor onheil van geheel andere aard. In 1936 werd het bedrijf getroffen door een verwoestende brand die de bedrijfsgebouwen volledig in de as legde, omdat door de grote voorraden olie en vet de vlammen vrij spel hadden. Het herstelwerk was nog maar nauwelijks afgerond toen de oorlog uitbrak en de kaarsenfabriek net als veel andere bedrijven moest omzien naar alternatieve grondstoffen en producten. Kaarsen mochten van de bezetter enkel nog van synthetische parafine vervaardigd worden, aangezien de schaarse oliën en vetten voor de voedings- en zeepindustrie gereserveerd waren.
Na de oorlog profiteerde het bedrijf van nieuwe technische ontwikkelingen uit de Verenigde Staten op het gebied van de oleochemie. Daar was men erin geslaagd om een continuproces te ontwikkelen voor het splitsen van vet. In plaats van het te koken met zwavelzuur zette men het vet nu bij hoge temperatuur en druk om in vetzuren en glycerine. Dit principe was al langer bekend, maar moest voor toepassing wachten op nieuwe metaallegeringen die bestand waren tegen deze condities. Torenhoge splitsingskolommen vervingen de oude ketels, waardoor de fabriek het aanzien kreeg van een moderne chemische ‘plant’. Ook de zuivering van de vetzuren onderging een verandering. Stoomdestillatie maakte hier plaats voor gefractioneerde vacuümdestillatie, waardoor afzonderlijke vetzuren gescheiden konden worden die perspectief boden op nieuwe producten. Om die reden voerde men ook het zogenaamde Emersol-proces in, waarbij nog meer vetzuren met verschillende oplosmiddelen van elkaar gescheiden worden, precies zoals Chevreul het al op kleine schaal deed. Wat toen technisch nog niet mogelijk was, kon nu wel en maakte een einde aan het arbeidsintensieve persprocedé. De technologie was afkomstig van het Amerikaanse bedrijf Emery dat in 1959 samen met het Brits/Nederlandse Unilever in een 50/50-jointventure ‘Gouda-Apollo’ overnam. Zoals bij veel branchegenoten stonden de jaren zestig in het teken van de overschakeling op aardgas als brandstof en in de jaren zeventig vereiste de verscherpte milieuregelgeving dat ook Unilever-Emery een eigen afvalwaterzuiveringsinstallatie liet aanleggen. De jaren tachtig waren gedenkwaardig vanwege het afscheid van de kaarsenproductie. Deze werd overgedaan aan Bolsius, een producent van parafine-kaarsen die voor de productie van stearinekaarsen een nieuwe fabriek liet bouwen in het naburige Waddinxveen. Wat resteerde was een louter chemisch bedrijf en om dit te benadrukken kreeg het een nieuwe naam: Unichema. De vrijgekomen ruimte op het complex werd ingevuld met een nieuwe zeepkorrelfabriek en een vergroting van de vetsplitsingscapaciteit. Na de laatste eeuwwisseling gingen bedrijven zich steeds meer op hun kernactiviteiten richten, wat voor Unilever betekende dat het van zijn chemische activiteiten af wilde en zijn dochter Unichema verkocht aan de Britse oleochemische onderneming Croda.Afbeelding 5: De loods aan de Schielands Hoge Zeedijk, die oorspronkelijk gebouwd is voor scheepswerf ‘Het Kromhout’ maar later deel ging uitmaken van het chemiecomplex. De fabrieksschoorsteen is de laatste van de meer dan vijftig die Gouda ooit telde. Om die reden is hij ondanks zijn recente bouwjaar (1965) een gemeentelijk monument.
Het industriële karakter van de Hollandsche IJssel bij Gouda wordt nog versterkt door de voormalige asfaltfabriek aan de overzijde van de rivier. Dit bedrijf begon haar activiteiten in de jaren dertig aan de Gouderaksedijk. Wegasfaltering was toen nog een nieuwigheid die in Engeland was afgekeken en daar bekend stond als Carpave: Cold Asphalt Road Pavement. In de volksmond ging het daarom al snel de ‘koud-asfaltfabriek’ heten. Ondanks de stank- en geluidsoverlast wist het bedrijf het tot 2013 vol te houden. Enkele jaren later kocht de gemeente Gouda het terrein aan en gaf het in exploitatie aan de stichting GOUDasfalt die er sindsdien beachparty’s, popconcerten en andere evenementen georganiseerd heeft. De loodsen, silo’s, loskranen en stortvloeren zijn behouden gebleven en vormen daarmee een blijvende herinnering aan de bedrijvigheid op deze rivieroever.Afbeelding 6: Op het evenemententerrein GOUDasfalt aan de Hollandsche IJssel zijn de kranen van de voormalige koud-asfaltfabriek bewaard gebleven.