Afbeelding 1: Modeketen Vanilia is de huidige gebruiker van zeepziederij De Adelaar.
Gezien de grote diversiteit aan bedrijvigheid die de Zaanstreek – het oudste industriegebied van Nederland – gekend heeft, zal het geen verbazing wekken dat hier ook chemische fabrieken stonden. Weliswaar voerde de voedingsmiddelenindustrie er de boventoon, maar de grondstoffen die er werden aangevoerd leenden zich ook uitstekend voor een chemische verwerking, met name als ze plantaardige oliën bevatten. Uit lijnolie (van vlas) en raapolie (van raapzaad) kon zeep worden gemaakt en dat is wat vanaf 1896 in De Adelaar te Wormerveer op industriële schaal plaats vond. Ambachtelijke zeepziederijen bestonden er al eeuwenlang, hoewel de meeste uiteindelijk wegkwijnden in benauwde binnensteden en slechts een enkeling uitgroeide tot een zeepfabriek. Daarvoor was namelijk ervaring op het gebied van mechanisatie nodig, die in de Zaanstreek met haar molenbedrijven wél volop voorhanden was. Maar ook basiskennis van de chemie, en daarover beschikte de familie Dekker al generatieslang door de handel in, en verwerking van tras, potas, weedas, stijfsel en blauwsel. Hun onderneming was eind achttiende eeuw ontstaan als een typische trafiek, een veredelingsbedrijf van plantaardige en minerale grondstoffen, zoals er destijds relatief veel waren in ons land en die tot rond 1900 dominant zouden blijven binnen de chemische nijverheid. Toen de Zaanstreek overschakelde van wind- op stoomkracht, gingen de Dekkers hier in mee en het feit dat ze pas tien jaar als zeepzieder actief waren vormde geen belemmering om dit productieproces te industrialiseren. Ook de vlammenzee die de fabriek in 1906 volledig verwoestte was slechts één van de vele bedrijfsbranden die door de eeuwen heen met Zaanwater geblust werden, zonder dat daarmee de ondernemingslust uitdoofde. De fabriek herrees als een feniks uit haar as, al is het wel een adelaar die sindsdien bovenop de watertoren de blikvanger vormt.Afbeelding 2: Een typisch tafereel van de Zaanse industrie, aan- en afvoer per binnenvaartschip.
De vroegste vermelding van de onderneming dateert uit 1772 en betreft dan nog een samenwerking tussen de zwagers Jan Dekker en Lammert Trip. Zes jaar later schijnt enkel Jan Dekker nog actief te zijn en wel in de verkoop van potas en weedas uit het Oostzeegebied en de productie van tras in molen De Rietvink. Potas (kaliumcarbonaat) ontstond bij de productie van houtskool en vond toepassing in glasblazerijen, zeepziederijen en blekerijen. Weedas (hoofdzakelijk natriumcarbonaat) was een variant die uit zoutminnende kustplanten werd gewonnen en na verbranding in samenstelling enigszins op soda leek. Het ontleende zijn naam aan het gebruik in combinatie met wede, een plant die vóór de komst van indigo diende om textiel blauw te verven. Tras, tenslotte, verkreeg men door het vermalen van tufsteen en vormde een basisbestanddeel van kalkmortel. Het benodigde tufsteen kwam uit vulkanisch gebergte rondom het Duitse Andernach, maar ook van bouwwerken (vooral kerken) die hier in de middeleeuwen uit op waren getrokken en na afdanking als steengroeve dienden. Het bekendste voorbeeld hiervan is de Nijmeegse Valkhofburcht die hier in de Franse Tijd aan ten prooi viel. Het was Gerbrand Dekker, zoon van Jan, die het bouwwerk voor dit doel aankocht en de tufsteen voor vermaling naar Wormerveer liet afvoeren. Alleen twee kapellen bleven behouden omdat het gemeentebestuur spijt kreeg van de transactie en ze voor veel geld terug kocht.
Na Gerbrands vroege dood ging het bedrijf over in handen van zijn broer Cornelis en later in die van diens zoon Jan. De laagconjunctuur van de eerste decennia van de negentiende eeuw was toen inmiddels voorbij en Jan Dekker Cornelisz. breidde het assortiment van de onderneming energiek uit met blauwsel, stijfsel en soda, voornamelijk voor de afzet aan blekerijen. Blauwsel was weliswaar een pigment maar werd gebruikt als witmaker om de gelige kleur van gebleekt wasgoed te compenseren. Vanaf de zeventiende eeuw importeerde men hiervoor het kobalt-houdende mineraal smalt vanuit Saksen, maar in Jan Dekker’s tijd was men er reeds in geslaagd om voor dit doel ultramarijn te synthetiseren uit kaolien, soda, zwavel en koolstof. Met de plaatsing van een stoommachine in molen De Rietvink zette Jan Alexander Dekker, zoon van Jan Dekker Cornelisz., in 1878 een eerste stap op weg naar industrialisatie. Het moment was echter ongelukkig gekozen, want juist in die jaren begon Portland-cement uit Engeland de klassieke kalkmortel te verdringen, waardoor de vraag naar tras terugliep.
Om toch profijt te hebben van zijn stoommachine besloot Jan Alexander daarom een andere markt te betreden. Gezien zijn rol als toeleverancier van zeepziederijen was deze branche hem goed bekend en ging hij zich onderscheiden door fabrieksmatige in plaats van ambachtelijke productie. Daarbij diende de stoom uit de ketel voor de verhitting van de kuipen en de stoommachine voor de aandrijving van het roerwerk dat de inhoud in beweging hield. Die bestond uit oliën en vetten die een zogenaamde verzepingsreactie ondergingen door er potas of soda aan toe te voegen. Met potas ontstond zachte zeep die zich door zijn ontvettende eigenschap goed leende voor huishoudelijke reiniging zoals het wassen van handen en verwijderen van vlekken. Het werd ook wel groene zeep genoemd, vanwege de kleur die het kreeg door de hennepolie waaruit men het aanvankelijk maakte. Tal van andere grondstoffen gaven het later echter de kenmerkende bruingele kleur die de zeep ook nu nog heeft (zoals onder merknaam Driehoek). Door soda in plaats van potas toe te voegen verkreeg men harde zeep die in blokvorm of vermalen tot poeder zijn weg vond naar de klanten voor het wassen van textiel. Voor de verzepingsreactie was een hoge temperatuur vereist en het woord zeepziederij is hier dan ook van afgeleid (‘sieden’ is het Duitse woord voor koken). Als bijproduct ontstond glycerine dat na zuivering toepassing vond in de voedings- en geneesmiddelenindustrie.Afbeelding 3: Schoolplaten maakten de jeugd al vroeg vertrouwd met de beroepen die ze later wellicht zouden gaan uitoefenen, zoals dat van de zeepzieder.
De eerste zeepfabriek die Jan Alexander Dekker in 1885 aan de Zaandijkerweg liet bouwen was met een vloeroppervlak van honderdvijftig vierkante meter nog van bescheiden omvang. Het gebouw van twee verdiepingen bood plaats aan twee zeepketels met een diameter van bijna drie meter en droeg als naam ‘De Adelaar’. Begonnen werd met de productie van zachte zeep, maar vanaf 1891 was men ook in staat om harde zeep te bereiden. Het kwam onder de merknamen ‘Dekker’s zeep’ en ‘Delta zeep’ in de winkels terecht. In 1895 werd het productenpakket uitgebreid met glycerine en later kwamen daar nog andere chemicaliën bij die een rol waren gaan spelen in het productieproces zoals soda, kali- en natronloog, chloorbleekmiddel en vetten. In tien jaar tijd was de fabriek uit haar jas gegroeid en kregen de Amsterdamse architecten Jan Paul Frederik van Rossem en Willem Johannes Vuyk de opdracht om een nieuwe te ontwerpen. Bestaande uit vier bouwlagen met een totaal vloeroppervlak van zeshonderdzestig vierkante meter was deze aanmerkelijk groter dan zijn voorganger en bestond uit een draagconstructie van gietijzeren kolommen en stalen liggers met daarop houten vloeren. Een moderne gasmotor fungeerde als krachtbron, nu niet alleen voor het roerwerk van de drie ketels maar ook voor de pompen. De proceswarmte werd geleverd vanuit een inwendig ketelhuis en terwijl de grondstoffen vanaf binnenvaartschepen op de Zaan de fabriek in gingen, verlieten de producten deze via een verladingsvloer aan de andere zijde op karren en wagens. De plaatsing van een groot adelaarsbeeld boven op de fabriek voltooide de bouw in 1896. Jan Alexander Dekker bleef tot zijn dood in 1901 leiding geven aan de firma en werd daarna opgevolgd door zijn zonen Johan Willem, Willem Alexander en Hendrik Pieter.Afbeelding 4: Wederom een schoolplaat, maar nu met nog meer detail voor gereedschappen en installaties.
Op 5 augustus 1906 brak er een brand uit in het ketelhuis die het tien jaar oude fabrieksgebouw binnen enkele uren tijd volledig in de as legde. De grote hoeveelheden olie die lagen opgeslagen veroorzaakten een helse vuurzee met een enorme rookontwikkeling die tot in de wijde omgeving te zien was en ook op foto is vastgelegd. Omdat het een zonnig zomerdag was trok het inferno veel publiek, dat vanaf bootjes op de Zaan het spektakel gade sloeg. De brandweer van Wormerveer kreeg assistentie uit Zaandijk, Koog en Knollendam, maar kon niet voorkomen dat het fabrieksgebouw geheel verloren ging. Het instorten van de gevel aan de Zaanzijde tezamen met het beeld van de adelaar vormde het dramatische hoogtepunt van de catastrofe, waarbij overigens geen van de drie firmanten aanwezig was. Deze waren het vervolgens wel snel eens over de herbouw en dat het ontwerp daarvan wederom bij architectenbureau Van Rossem en Vuyk in goede handen was. Zij trokken lessen uit de brand en kozen ditmaal voor een skelet van gewapend beton en plaatsing van het ketelhuis buiten de fabriek aan de overzijde van de wegsloot. De gemetselde buitenmuren waren overigens nog steeds onderdeel van de draagconstructie omdat de betonvloeren er in verankerd waren. Het principe van het volledig dragend betonskelet liet nog ruim tien jaar op zich wachten. Door grondaankoop kon het volume van de nieuwe fabriek met zo’n veertig procent worden uitgebreid. De zeepketels bevonden zich aan de westzijde van het gebouw, waar de betonvloeren van de bovengelegen verdiepingen niet doorliepen en de agressieve dampen via openstaande ramen hun weg naar buiten vonden. Dit zou zich later nog wreken omdat binnen enkele tientallen jaren het beton van de draagbalken zo zwaar aantastte dat de wapening bloot kwam te liggen. Plaatsing van ventilatiekappen met rookkanalen boven de zeepketels had dit kunnen voorkomen. Aan de zuidzijde werd het gebouw voorzien van een zeven meter hoge opbouw uit baksteen met daarin het waterreservoir van de sprinklerinstallatie en daar bovenop een betonnen beeld van een adelaar met een vleugelspanwijdte van zes meter.Afbeelding 5: De nieuwe fabriek die na de brand van 1906 tot stand kwam (links) had een uitwendig ketelhuis dat op ruime afstand aan de overzijde van een sloot was geplaatst (rechts).
Na de Tweede Wereldoorlog sloeg de firma Jan Dekker wederom een andere weg in en ging zich als handelshuis richten op geur- en smaakstoffen. Na overname door de Chemische Fabriek Naarden in 1957 kwamen hier ook andere ingrediënten voor verzorgingsproducten en voedingsmiddelen bij. De onderneming bleef onder eigen naam actief en in Wormerveer gevestigd in een ruim kantoorpand aan Plein 13. Sinds een managementbuy-out in 1990 is het weer zelfstandig en staat het bekend onder de naam Jan Dekker International. De zeepziederij kwam in handen van het Zaanse bedrijf Loders Croklaan dat het tot 1985 gebruikte om er theobromine uit cacaoafval te winnen ten behoeve van de farmaceutische industrie. In de twee decennia van leegstand die volgden raakte het gebouw sterk in verval en dreigde zelfs sloop. Na verlening van de rijksmonumentenstatus in 2004 was dit gevaar geweken en konden met een provinciale subsidie hoognodige maatregelen worden getroffen om verder verval te voorkomen. Een jaar later besloot kledingconcern Vanilia er haar hoofdkantoor in onder te brengen, hetgeen na een drie jaar durende restauratie in 2008 plaats vond.
Het hele gebouw kreeg ter stabilisatie een nieuwe fundering van honderdtachtig palen met daarop een dikke betonvloer. Het oorspronkelijke betonskelet onderging een grondig herstel en dat gold ook voor het betonnen adelaarsbeeld op de watertoren. Voor een betere lichtinval in de kantoren voorzag men het dak van een opbouw uit staal en glas en de tweede en derde verdieping van een vide, zodat een zogenaamde ‘lichthof’ ontstond. Daarnaast kregen ook de vele dichtgemetselde ramen hun oorspronkelijke functie weer terug. Dankzij glazen scheidingswanden ontstonden nieuwe werkruimtes zonder afbreuk te doen aan het industriële karakter van het gebouw. Op de begane grond bevindt zich tegenwoordig het magazijn en een kantine met uitzicht op de Zaan. Daarboven twee verdiepingen met kantoren, vergaderruimtes en een binnentuin waarvan de planten via de vide de hoogte in kunnen groeien. Op de derde etage profiteert de afdeling styling van het overvloedige daglicht dat via het glazen dak de kleurpatronen van nieuwe kledingontwerpen tot hun recht doet komen.Afbeelding 6: De bovenste verdieping met in het midden de dakopbouw en vide voor extra lichtinval.