
Afbeelding 1: De ‘Manufacture des Tabacs’ in Straatsburg zal vanaf 2020 onderdak gaan bieden aan twee opleidingsinstituten, een hostel, een restaurant en werkplekken voor creatieve ondernemers.
Dat in het verleden diensten als postbezorging, telefonie en treinverkeer in de meeste landen bij staatsondernemingen waren ondergebracht is vrij algemeen bekend, maar dat dit ook het geval was met de verwerking van tabak zal menigeen vreemd in de oren klinken. Toch was dit in Frankrijk het geval en heeft deze situatie daar voortbestaan tot 1995. Het staatsmonopolie was in handen van de Société d’exploitation industrielle des tabacs et des alumettes (lucifers), kortweg ‘La Sieta’. Deze organisatie beschikte door heel Frankrijk over tweeëntwintig fabrieken waar ze de tabak, zowel van eigen bodem als geïmporteerd, liet verwerken tot pijptabak, sigaren en sigaretten. Ze stonden bekend als ‘Manufactures des tabacs’ en in 2010 sloot die van Strasbourg (Straatsburg) als laatste haar deuren. Dat men juist hier nog zo lang is doorgegaan met de verwerking van tabak is onder andere te danken aan de omvangrijke teelt van dit gewas in de Elzas. In 2019 begon een omvangrijke restauratie van het complex om het geschikt te maken voor herbestemming tot een locatie waar onderwijs en ondernemen hand in hand moeten gaan. Daarmee wordt het voorbeeld gevolgd van steden als Lyon, Nantes, Nancy en Toulouse waar deze ‘Manufactures’ in het recente verleden al nieuwe gebruikers kregen. Die van Strasbourg nam echter van begin af aan een bijzondere positie in omdat ze met haar interne logistiek en machinepark als voorbeeld moest gelden voor de overige tabaksfabrieken. Reden dus om in deze reportage dit prototype ‘sur le modèle Eugène Rolland’ centraal te stellen.

Afbeelding 2: Tijdens de Duitse bezetting van de Elzas tussen 1871 en 1918 was de ‘Manufacture des Tabacs’ gedwongen om in twee talen reclame te maken.
De basis voor het Franse staatsmonopolie op de verwerking en verkoop van tabak werd tijdens het bewind van Lodewijk de Veertiende (de Zonnekoning) gelegd door diens minister van economische zaken Jean Baptiste Colbert. Hij vaardigde dit ‘Privilège de Fabrication et de Vente’ uit in 1674 en richtte in 1680 ‘La Ferme Générale’ op, een dienst die zich bezig hield met de inning van invoerrechten en heffingen, waaronder die op tabak. De belangrijkste reden voor deze ordening van het economische leven door de staat was het genereren van extra inkomsten om de vele oorlogen van de Zonnekoning te kunnen bekostigen. Zo’n zeven procent hiervan kwam uit de indirecte belastingen op tabak. Er verrezen manufacturen in Morlaix (Bretagne), Dieppe (Normandië) en Parijs, waarin de verwerking onder staatstoezicht plaats vond. Veel tabak werd aanvankelijk nog geïmporteerd en daarom had men twee havenplaatsen uitgekozen, maar na verloop van tijd begon de binnenlandse teelt ook toe te nemen. Op het hoogtepunt waren er in heel Frankrijk meer dan 43000 boeren die tabak leverden aan de manufacturen, waarvan het aantal in de achttiende eeuw steeg tot tien. De Elzas nam hierbij een bijzondere positie in, omdat het gebied pas sinds 1681 in zijn geheel bij Frankrijk hoorde en de tabaksplanters er waren vrijgesteld van de verplichting om hun oogst aan een manufactuur te verkopen. Dit maakte het gewas populair bij de boeren van de Elzas omdat ze meer aan hun tabak konden verdienen. Begin achttiende eeuw bedroeg het totale areaal dat met tabak was beplant 32000 hectare en was Straatsburg samen met Duinkerken (na annexatie door Frankijk eveneens vrijgesteld van het monopolie) en Amsterdam uitgegroeid tot de belangrijkste tabakscentra van Europa.
Tijdens de Franse Revolutie werd het monopolie weliswaar opgeheven (1791), maar Napoleon voerde het weer in (1810) omdat ook hij deze opbrengsten goed kon gebruiken om zijn legers te financieren. Om de heffingen te incasseren richtte hij de ‘Régie des Tabacs’ op, die dit keer geen uitzondering maakte voor de Elzas. Dit stuitte op groot protest van de tabaksfabrikanten en –handelaren die dankzij hun privilege een bloeiperiode hadden doorgemaakt met veel export naar Zwitserland en Duitsland. Het ging daarbij om snuiftabak, tabaksrollen en carotten. In de loop van de achttiende eeuw telde Straatsburg meer dan zeventig ateliers waarin deze geproduceerd werden en ook in plaatsen als Benfeld, Bischwiller, Hagenau en Oberbronn was deze nijverheid goed vertegenwoordigd. De instelling van het keizerlijke monopolie in 1810 maakte een einde aan deze ontwikkeling en de ‘Régie des Tabacs’ koos de grootste private tabaksonderneming van Straatsburg uit als ‘Manufacture Impériale’ Dit was het bedrijf van Gaëtan Marocco, een immigrant uit Milaan, die in 1788 door huwelijk met de dochter van Antoine Gazinotty directeur van diens tabaksfabriek in Illkirch was geworden. Het betrof een watermolen nabij Straatsburg die jaarlijks meer dan duizend ton snuiftabak produceerde en daarmee tot de grootste in zijn soort behoorde. Omdat door de revolutie kerken en kloosters ontruimd waren greep Marocco zijn kans en richtte in 1803 in Straatsburg het voormalige convent Saint-Étienne in met werkzalen, magazijnen, kantoren, onderkomens en stallen voor de verpakking en verzending van snuiftabak door het hele keizerrijk. Molen en convent werden in 1811 per decreet geconfisqueerd door de ‘Régie des Tabacs’. Marocco kreeg een financiële compensatie van vijfhonderdduizend francs en mocht vanwege zijn expertise aanblijven als ‘regisseur’ van de manufactuur. Die positie raakte hij echter al in 1814 kwijt toen Napoleon het veld moest ruimen en er een grootscheepse zuivering plaatsvond binnen het nieuwe Koninkrijk Frankrijk.
Deze zogenaamde ‘Restauratie’ maakte echter geen einde aan de ‘Régie des Tabac’. Het tabaksmonopolie bleef in stand, evenals de manufacturen die nu voor ‘Royale’ doorgingen. Naast snuiftabak ging men ook tabaksrollen, scaferlati (shag) en sigaren fabriceren. In 1834 bestond het personeelsbestand uit tweehonderd werknemers, waarvan vijfenzeventig vrouwen. De omstandigheden waren echter verre van ideaal omdat het complex eigenlijk ongeschikt was als fabriek. Zo had men in 1833 uit ruimtegebrek zelfs de Église Saint-Étienne in gebruik genomen als opslagplaats voor tabaksbladeren, door met houten vloeren extra verdiepingen te maken in het kerkschip. Toch duurde het nog vijftien jaar vooraleer er verandering kwam in deze situatie. Door de sterke toename van de tabaksconsumptie als gevolg van het sigarenroken zag de ‘Régie’ zich toen namelijk genoodzaakt de productiecapaciteit sterk op te voeren. Ze besloot om het aantal manufacturen uit te breiden van tien naar achttien en een standaardmodel te introduceren om deze operatie te bespoedigen. Het prototype hiervoor moest gebouwd worden in Straatsburg ter vervanging van de provisorische fabriek in het convent Saint-Étienne. Eugène Rolland kreeg opdracht om hiervoor een ontwerp te leveren. Hij was in 1832 afgestudeerd aan de École Polytechnique en in 1844 in dienst getreden van de ‘Régie des Tabacs’ om er leiding te gaan geven aan het bouwbureau. Rolland streefde naar een hoge mechanisatiegraad van het productieproces, ordening van de werkzalen rondom een binnenplein dat voorzien was van een centraal ketelhuis en toepassing van een plechtstatige architectuurstijl om de voorname positie van de ‘Régie’ te accenturen. In 1845 werd er een terrein aangekocht aan de overzijde van de rivier de Ill in het stadsdeel La Krutenau. Na aanstelling van Jean André Weyer in 1847 als verantwoordelijk architect om Eugène Rolland ter plaatse te ondersteunen bij de realisatie van het project, begon de bouw van het complex in 1848.

Afbeelding 3: Ontwerptekening van het complex met het directiegebouw (A), vier vleugels (B t/m E), ketelhuis (F), ovengebouw (G), magazijn (H) en poortgebouwen (L en M).
Het carrévormige complex, bestaande uit vier vleugels (B t/m E) rondom twee binnenpleinen en een directiegebouw (A), verrees tussen de rue de la Krutenau, rue des Filets, rue de Poules en een nieuw aan te leggen rue de la Manufacture-des-Tabacs. De binnenpleinen vervulden niet alleen een logistieke rol door alle gebouwen met paard en wagen toegankelijk te maken, maar dienden ook als appèlplaats voor het personeel. Tweemaal daags moesten de arbeiders – vrouwen aan de ene, en mannen aan de andere kant – zich hier opstellen om gefouilleerd te worden alvorens de fabriek te verlaten. De vier vleugels hadden ieder een lengte van honderdvijftien meter en bestonden uit achtentwintig traveéën en drie etages. De hoofdfaçade aan de rue de la Krutenau bestond uit het directiegebouw (A), geflankeerd door de poortgebouwen L en M voor respectievelijk aanvoer van grondstoffen en afvoer van producten. Van tabaksblad tot snuifpoeder, tabaksrol, scaferlati of sigaar werd een U-vormig parcours afgelegd door de fabriek. In vleugel B vond op de begane grond het raspen en bevochtigen plaats. Bij laatstgenoemde behandeling besprenkelde men de tabaksbladeren met water zodanig dat ze helemaal doordrenkt waren en de fermentatie stopte. Daarna volgde het kerven tot scaferlati (shag), waarvoor in een bovengelegen ruimte snijmachines stonden opgesteld die voorzien waren van guillotinemessen met een capaciteit van twee ton per uur. Op de tweede etage tenslotte werd deze scaferlati gedroogd en verpakt voor verzending. Twaalf grote raspmolens op de begane grond van vleugel B produceerden op grote schaal snuiftabak. Dit soort machines waren voor het eerst toepast in de manufactuur van Parijs, maar voor Straatsburg had Eugène Rolland er veel verbeteringen in aangebracht. Daardoor bestond de installatie, gebouwd door Machinefabriek Graffenstaden, maar liefst uit drie etages. De snuiftabak onderging daarna nog een maandenlange periode van fermentatie om zijn pikante geur te verkrijgen. Daarvoor waren op de begane grond van vleugel D veertig kamers van eikenhout aangebracht. Op de eerste verdieping van deze vleugel werden de tabaksrollen samengesteld. Daarbij draaide men de tabaksbladeren in elkaar tot een continue streng die op een haspel gewikkeld werd. In deze toestand kon de tabak verder fermenteren, om er later carotten van te kunnen snijden.

Afbeelding 4: Constructietekening van de grote raspmolens in vleugel B, waarin drie etages waren aangebracht die via trappen (zie rechts) bereikt konden worden.
Op de begane grond van vleugel C werden de tabaksbladeren tot hoge stapels van wel dertig ton opgetast om te fermenteren. De warmteontwikkeling waarmee dit gepaard ging betekende een potentieel brandgevaar en daarom was de houten draagconstructie in deze vleugel vervangen door kolommen gemetseld uit baksteen. Deze vleugel diende eveneens voor de opslag van de ‘boucants’, grote houten tonnen waarin de tabaksbladeren uit Noord-Amerika werden aangeleverd, en voor de productie van sigaren, waarvoor op de eerste etage een groot atelier was ingericht. In deze veertig meter lange ruimte bevonden zich veertien tafels waaraan honderdveertig meisjes en vrouwen, ‘rouleuses’ of ‘cigarières’ genoemd, in hoog tempo sigaren rolden. In het midden van de zaal bevonden zich kachels die de lucht op een constante temperatuur hielden om kwaliteitsschommelingen in het eindproduct te voorkomen. Door de groeiende populariteit moest deze afdeling al snel uitgebreid worden en in 1873 waren vijfhonderd van de achthonderd werknemers van de manufactuur al betrokken bij de sigarenproductie.
De vleugels E en H hadden grotendeels een magazijnfunctie voor de opslag van balen en tonnen met overzeese tabak, in afwachting van verdere verwerking. Bij oplevering van het complex stonden er nog diverse ruimtes leeg, want Rolland had het ‘op de groei’ ontworpen. In de daaropvolgende decennia was het vooral de sigarenfabricage die van deze uitbreidingsmogelijkheid gebruik maakte. Ter aandrijving van de mechanische installaties waren in gebouw F twee grote stoommachines van 18 pk geplaatst, afkomstig van constructiewerkplaats Maison Farcot in Parijs. Ook de drie stoomketels waren hier ondergebracht, waarvan de rookgassen via een hoge schoorsteen werden uitgestoten. Het tegenovergelegen gebouw G was van eenzelfde schoorsteen voorzien om de rookgassen van de vijf ‘torréfacteurs’ af te voeren. Deze continue ovens met een roterend binnenwerk gaven de tabak een speciaal aroma dat alleen doormiddel van kortstondige, intense verhitting kon worden verkregen. Dit soort ovens bestonden al langer, maar Rolland had er een continue versie van ontwikkeld waar de tabak zich doorheen bewoog, zodat periodiek vullen en leeghalen niet meer nodig was. In 1855 kreeg hij octrooi op deze uitvinding.

Afbeelding 5: Doorsnedetekening van de mechanische torréfacteur waarop Eugène Rolland in 1855 een patent kreeg verleend.
In 1858 begon de bouw van een manufactuur in Châteauroux, daarna gevolgd door Nantes, Nancy, Metz, Riom, Pantin, Limoges, Le Mans, Dijon en Orléans. Globaal had de manufactuur van Châteauroux dezelfde opbouw als die van Straatsburg, maar toch ontstonden er bij deze eerste navolger al verschillen. Zo kreeg het complex een raccordement met aansluiting op het spoorwegnet om voor aan- en afvoer van goederen gebruik te kunnen maken van dit moderne transportmiddel. Daarnaast waren alle vleugels voorzien van een extra etage om werkruimte te scheppen voor maar liefst tweeduizend arbeiders, meer dan het dubbele van Straatsburg. Het totale bouwprogramma liep forse vertraging op door de oorlog met Duitsland van 1870 en zijn lange nasleep. De gevolgen hiervan voor Straatsburg waren groot omdat Elzas samen met Lotharingen als oorlogstrofee door Duitsland geannexeerd werden en deze situatie tot 1918 bleef bestaan. Als ‘Kaiserliche Tabaksmanufaktur’ bleven de bedrijfsactiviteiten weliswaar gehandhaafd, maar zonder het monopolie. De verkoop van sigaren en pijptabak was aan geen enkele heffing onderworpen. Een aantal ondernemers grepen hun kans en openden tabaksfabrieken om de concurrentie aan te gaan. Drie grote bedrijven die zo tot stand kwamen waren ‘Maison Jules Schaller et Bergmann’ en ‘Usine JOB’ in Straatsburg en ‘Manufacture F.J. Burrus’ in Sainte-Croix-aux-Mines. Daarnaast werd een vijftiental andere ondernemers actief in de tabaksverwerking, waarvan de bedrijfsomvang beperkt bleef tot een atelier met winkel en magazijn.
Nadat de Elzas in 1918 weer deel van Frankrijk was geworden voerde de ‘Régie des Tabacs’ een overgangsperiode in die tot het herstel van het monopolie in 1935 zou duren. Binnen korte tijd zagen de kleine bedrijven zich gedwongen hun deuren te sluiten, maar de drie grote private ondernemingen gingen onder contract voor de ‘Régie’ scaferlati en sigaretten produceren. Vooral laatstgenoemde rookwarencategorie begon na de Eerste Wereldoorlog erg populair te worden en de drie extra productielocaties kwamen daarom goed van pas. Uiteindelijk werden ze in 1947 genationaliseerd en als filiaal toegevoegd aan de Manufactuur van Straatsburg. Deze had tijdens de oorlog grote schade opgelopen toen een luchtbombardement op 25 september 1944 vleugel B, samen met machine- en ketelhuis F en ovengebouw G, volledig verwoestte. Het duurde tot midden jaren vijftig voordat hier een modern ‘quartier technique’ voor in de plaats kwam, dat bestond uit laagbouw met een plat dak en voorzien was van één enkele schoorsteen bestaande uit betonnen Monnoyer-elementen.

Afbeelding 6: Luchtopname uit de jaren zestig, waarop duidelijk te zien is dat de centrale vleugel B vervangen is door moderne laagbouw met slechts één schoorsteen.
De ‘Régie des Tabacs’ werd in 1926 omgevormd tot de ‘Société d’exploitation industrielle des tabacs et des alumettes’, kortweg ‘La Sieta’, met 22 fabrieken en 14000 medewerkers, waarvan 9000 vrouwen. Vanaf de jaren vijftig liet de organisatie een aantal moderne fabrieken bouwen, waar nog decennialang onder het zeer bekende merk ‘Gauloises Blondes’ sigaretten geproduceerd werden. Onder druk van de Europese Gemeenschap moest het monopolie worden opgeheven. Na 1970 waren de Franse tabaksboeren niet meer verplicht om hun oogst aan de Sieta te verkopen en in 1976 verviel ook het monopolie op de tabaksimport. De privatisering in 1995 werd vier jaar later gevolgd door een fusie met de, in 1998 eveneens geprivatiseerde, Spaanse branchegenoot Tabacalera. Deze internationale onderneming ‘Altadis’ heeft nog geen tien jaar bestaan, want ze werd in 2008 al overgenomen door het Britse Imperial Tobacco, dat in 2010 de Manufacture des Tabacs in Straatsburg liet sluiten, met ruim tweehonderd gedwongen ontslagen tot gevolg. Na de oorlog waren er uitsluitend nog sigaren geproduceerd, waarvan de gemiddelde jaarproductie aan het einde van de eeuw zo’n vijfhonderd miljoen stuks was gaan bedragen. Ze nam toen samen met de Manufactuur van Morlaix de totale nationale sigarenproductie voor haar rekening, die onder drieëntwintig verschillende merken op de markt kwam. Het verzoek tot sloop dat Imperial Tabocco had ingediend werd al in 2010 afgewezen, hoewel de status van beschermd monument daarna nog tot 2016 op zich liet wachten.