Afbeelding 1: Het machinehuis van de Eduard-schacht uit 1907 maakt tegenwoordig als tentoonstellingsgebouw onderdeel uit van belevingscentrum Energeticon, waarin het thema energie in brede zin centraal staat.
De steenkolenregio rond Aken, die men doorgaans aanduidt als het ‘Aachener Revier’, vormt het noordoostelijke uiteinde van een geologische formatie die zich die zich over Noord-Frankrijk, België en Zuid-Limburg uitstrekt en acht bekkens omvat. De exploitatie in opdracht van de abdij van Rolduc, waarvan de eerste vermelding dateert uit 1113, wordt zowel in Zuid-Limburg als in het Aachener Revier gezien als het begin van de steenkolenwinning. Terwijl deze aan Nederlandse zijde van de grens eeuwenlang beperkt bleef tot de omgeving van Kerkrade, waren aan de andere kant de dalen van Wurm en Inde bezaaid met ‘Stollen’ waaruit de ‘Bergwerker’ het zwarte goud aan het aardoppervlak brachten. Ook industriële mijnbouwbedrijven kwamen in het Aachener Revier decennia eerder tot ontwikkeling en toen men na 1900 in Zuid-Limburg eveneens zo ver was, kon er geprofiteerd worden van de Duitse expertise die dichtbij voor handen was. In omvang zou de Zuid-Limburgse mijnbouw, die op haar hoogtepunt aan vijftigduizend mensen werk bood, kleiner blijven dan die rond Aken, waar zo’n zestigduizend arbeiders en beambten onder- en bovengronds werkzaam waren. De kolencrisis van eind jaren vijftig trof beide regio’s, maar de laatste mijn in het Aachener Revier (Sophia Jacoba in Hückeloven, 1997) sloot ruim twintig jaar later dan in Zuid-Limburg (Julia in Eygelshoven, 1974). Dat de steenkolenwinning rond Aken die van Zuid-Limburg overtrof in schaalgrootte en tijdsduur was vooral te danken aan haar grotere afzet naar de industrie, die in de stad (textiel, metaal en machinebouw) en omgeving (chemie, metallurgie en glas) rond het midden van de negentiende eeuw al van aanzienlijke omvang was. De vette steenkool waar deze overwegend behoefte aan had – daarom ook wel ‘Industriekohle’ genoemd – werd in het noordoostelijk van Aken gelegen Alsdorf gewonnen in Grube Anna en ter plaatse tot cokes verwerkt. Het groeide uit tot het grootste mijnbouwbedrijf van het Aachener Revier en staat centraal in deze bijdrage. In de hele regio was ‘Grube’ een gangbare uitdrukking voor een steenkolenmijn, net zoals de ‘Zeche’ dit was in het Ruhrgebied, waar de steenkolenproductie overigens een veelvoud groter was en pas onlangs ten einde kwam (Prosper Haniel in Bottrop, 2018).Afbeelding 2: Blik vanaf de schachtbok op de cokesfabriek (links) en elektriciteitscentrale (rechts) van Grube Anna in 1970. Links op de achtergrond is haar mijnsteenberg (Halde) zichtbaar.
Zoals gezegd waren het de valleien van de Wurm en Inde – twee rivieren die het water uit de noordelijke Eiffel afvoeren – waar men reeds in de middeleeuwen steenkool dolf. Ze doorsneden de ondiep gelegen steenkolenlagen, die door het graven van gangen in de dalwanden (zogenaamde ‘Stollen’) te exploiteren waren. De eerste schachten ontstonden in de zestiende eeuw op enige afstand van deze rivieren die vanaf toen voor de waterafvoer gingen zorgen: enerzijds als krachtbron voor het aandrijven van ontwateringsmachines, anderzijds om er via ondergrondse kanalen op af te wateren. Dergelijke installaties, die als voorloper van de pomp kunnen worden beschouwd, bestonden nog volledig uit hout en werden ‘Kunsträder’ genoemd. Het grootste Kunstrad verrees rond 1600 in het Inde-dal bij Eschweiler en stond bekend als ‘Herrenkunst’ of ‘Herrenpumpe’ omdat de Hertog van Jülich de bouw mogelijk had gemaakt. In tegenstelling tot de magere steenkool uit het dal van de Wurm, waren het vetkoollagen die in het dal van de Inde aan het oppervlak kwamen en vanaf 1394 ontgonnen werden. De vetkolen uit Eschweiler vonden gretig aftrek bij de kopersmelters in het naburige Stolberg, waar men overigens ook al vroeg ijzererts verwerkte. Nog voor het einde van de achttiende eeuw deed de stoommachine hier haar intrede, waarmee men de mijnschachten tot nog grotere diepte droog kon pompen en daarmee de productie kon verhogen. Ter plaatste ontwikkelde de Inde zich tot een industrievallei met bedrijvigheid op het gebied van metallurgie, chemie en glas in Stolberg en machine- en mijnbouw in Eschweiler. De groeiende behoefte aan steenkool vroeg om investeringen in de mijnbouw, die in 1834 tot oprichting van de eerste ‘Aktiengesellschaft’ (Naamloze Vennootschap) van het koninkrijk Pruissen leidde: de Eschweiler Bergwerks Verein (EBV).
De ontwikkelingen in het dal van de Wurm bleven hierbij achter, hoewel de plaatsing van een eerste stoommachine in 1811 reeds een feit was. Kleine, weinig kapitaalkrachtige, mijnbouwondernemingen bleven er nog lange tijd magere steenkool produceren voor regionale afzet. Dat veranderde op slag toen men in 1846 ontdekte dat ten noordoosten van een geologische breuklijn, de zogenaamde Feldbiss, in het stroomgebied van de Wurm eveneens vetkoollagen voorkwamen. Met geld van o.a. buitenlandse investeerders, zoals de hoogoven- en staalbedrijven uit Wallonië, Luxemburg en Lotharingen, maar met name ook van de EBV, die op haar thuisbasis geen uitbreidingsmogelijkheden meer had, kwamen er grote, moderne steenkolenmijnen tot stand in Würselen (Königsgrube, Grube Gouley en Grube Teut), Alsdorf (Grube Anna en Grube Maria), Merkstein (Grube Adolf en Grube Nordstern), Aldenhoven (Grube Emil Mayrisch) en Übach Palenberg (Carolus Magnus). Door de aanleg van spoorlijnen kon de steenkool nu ook tot ver buiten de regio afgezet worden, waar met name de hoogovenbedrijven in Luxemburg en Lotharingen van profiteerden. Op de binnenlandse markt hebben de kolen uit het Aachener Revier nooit kunnen concurreren met de Ruhrkohle. Dankzij dikkere steenkoollagen, transportmogelijkheden over kanalen en rivieren en gegarandeerde afzet aan een omvangrijke ijzer- en staalindustrie in de directe nabijheid waren de mijnbouwbedrijven uit het Ruhrgebied sterk in het voordeel, ook ten opzichte van andere mijnbouwgebieden zoals het Saarland en Silezië.Afbeelding 3: Overzichtskaart van de steenkolenmijnen in het Aachener Revier omstreeks 1940, inclusief de belangrijkste geologische breuklijnen. Ten noordoosten van de Feldbiss lagen de steenkolenlagen gemiddeld honderd meter dieper.
In de nabijheid van Alsdorf bereikte men bij proefboringen in 1847 op een diepte van vijfentachtig meter onder een dikke laag van zand, kiezel en klei de felbegeerde vetkolen. Het waren Friedrich Bölling, vrederechter in Aken, Leopold Schöller, textielfabrikant in Düren en Eduard Honigmann, mijnadministrateur in Markscheid, die een jaar later de onderneming Grube Anna oprichtten om deze bodemschat te gaan exploiteren. Bij het boren van de eerste schacht, Hermann, hadden de mijnwerkers te kampen met grote wateroverlast. Daardoor moest een nieuwe boortechniek ingezet worden die men later ging aanduiden als ‘Honigmann-verfahren’ en onder andere gebruik maakte van gietijzeren ringsegmenten om de schacht waterdicht te houden. Omdat er zelfs twee van dit soort ‘Tübbinge’ nodig waren, viel de schachtdiameter veel kleiner uit dan aanvankelijk voorzien en besloot men tot aanleg van een tweede schacht op zestig meter afstand: de Joseph. De daadwerkelijke steenkolenwinning begon in 1854, waarbij één stoommachine zowel de pomp als de liftinstallatie aandreef. Voor verwerking van de steenkool verrees er een cokesfabriek (Kokerei) die in 1862 in productie werd genomen. In 1863 verkochten de oprichters hun onderneming aan de EBV, die daarmee in één keer haar capaciteit, tot dan toe nog beperkt tot de omgeving van Eschweiler, met vijftig procent wist te vergroten. De vraag was echter zo groot dat de EBV direct begon met de bouw van een derde schacht, de Franz, die later de hoofdschacht van Anna I zou worden met een einddiepte van uiteindelijk 860 meter in 1969. Ook bracht de EBV de transportinfrastructuur op een hoger plan met de aanleg van een spoorlijn in zuidwaartse richting met aansluiting op de spoorlijn Aken-Keulen bij Stolberg, waar ook haar andere mijnen zich bevonden. Aansluiting op de Aachener Industriebahn volgde in 1875, waarmee de cokes direct naar de industriegebieden van deze stad gevoerd kon worden.
Met de opening van een kolenwasserij in 1878 was het complex voorlopig afgerond, maar ondertussen was in de nabijheid de aanleg van een tweede steenkolenmijn in volle gang, Anna II, met de schachten Wilhelm en Eduard. Kort na de eeuwwisseling sloot de EBV langjarige leveringscontracten met de staalbedrijven ARBED in Luxemburg en Röchling in Saarland, die een sterke uitbreiding van de cokesproductie noodzakelijk maakten. Met de ingebruikstelling van een tweede cokesfabriek in 1911 kwam het totaal aantal ovens op ruim vierhonderd uit en Kokerei Anna behoorde daarmee tot de grootste van West-Europa. Om de grote hoeveelheid cokesgas efficiënt te benutten kwam er een elektriciteitscentrale met negen gasturbines en installaties om benzol en ammoniak te verwerken. In de jaren twintig ging men dit gas voor huishoudelijk gebruik ook aan de omliggende dorpen en steden leveren, waarvoor een grote gashouder tot stand kwam. Dankzij haar Kokereien was Grube Anna uitgegroeid tot het grootste mijnbouwcomplex van het Aachener Revier en gaf die positie niet meer prijs. Haar naam zou helaas ook verbonden blijven aan de zwartste bladzijde van de steenkolenwinning in de regio.Afbeelding 4: Verwoestingen na de mijnexplosie van 21 oktober 1930 waarbij bijna driehonderd dodelijke slachtoffers vielen.
Op 21 oktober 1930 deed zich een zware explosie voor in schacht Eduard van Anna II, die de schachtbok van zijn fundamenten sloeg en bovenop de naastgelegen gebouwen deed belanden. Hoe krachtig deze explosie ook was, de meeste mijnwerkers stierven ondergronds door de brand met grote rookontwikkeling die er op volgde. Er waren bijna driehonderd doden te betreuren en de hulpploegen die massaal toesnelden, van omliggende mijnen en zelfs uit het buitenland, konden weinig anders doen dan lichamen bergen. Dat er zich mijngas had gevormd was wel duidelijk, maar de directe toedracht kon nadien niet meer worden vastgesteld. De begrafenis van de slachtoffers bracht honderdvijftigduizend mensen op de been en het Alsdorfer Bergmannskreuz in de Eiffel bij Eicherscheid vormt nog altijd een blijvende herinnering aan deze catastrofe. Tijdens de Tweede Wereldoorlog bleef het complex grotendeels voor verwoesting gespaard. Dat gold niet voor Grube Reserve, de laatste steenkolenmijn van de EBV in Eschweiler die nog operationeel was. In 1944 kwam deze onder Amerikaans artillerievuur te liggen en liep dermate veel schade op dat ze niet meer in bedrijf werd gesteld. Vanaf toen waren de activiteiten van de EBV volledig langs de Wurm geconcentreerd en stond Wurmrevier gelijk aan Aachener Revier. In 1951 werden Grube Anna I en II samengevoegd en nadat de Franzschacht in 1952 was verbreed tot zes meter en van een betonnen schachtbok was voorzien kwam de gehele kolenproductie van het complex voortaan hier bovengronds. Met een dagproductie van achtduizend ton was ‘Verbundbergwerk’ Anna de op twee na grootste steenkolenmijn van de jonge Bondsrepubliek en bood werk aan vijfenzeventighonderd mensen. Medio jaren vijftig kwam het nogmaals tot een capaciteitsvergroting in de cokesfabriek, dit keer met honderddertig ovens.
Het was de laatste uitbreiding voor Grube Anna, want de kolencrisis betekende het eind van de productiegroei. Die bereikte met een jaarproductie van 1,9 miljoen ton in 1960 voorlopig haar hoogtepunt en zou tot het einde in 1983 blijven schommelen rond 1,7 miljoen ton, met een incidentele uitschieter naar 2,0 miljoen ton in 1975. Het saneringsprogramma dat de EBV in de jaren zestig en zeventig doorvoerde leidde ertoe dat de onderneming begin jaren tachtig naast Grube Anna enkel nog Grube Emil Mayrisch in productie had. Deze steenkolenmijn in Aldenhoven, genoemd naar de grondlegger van het ARBED-concern dat vanaf de jaren twintig een meerderheidsbelang had in de EBV, was pas in 1938 in gebruik genomen en behoorde tot de modernste van Europa. Op een diepte van 860 meter kwam er een zes kilometer lange verbindingsgang tussen beide mijnen, zodat de kolen van Grube Anna ondergronds naar Emil Mayrisch getransporteerd konden worden om ze daar naar boven te halen voor verdere verwerking. Het gereedkomen van deze verbinding in 1983 maakte een einde aan de kolenwinning op Grube Anna, hoewel de schachten nog in gebruik bleven voor vervoer van het ondergronds personeel. Nog geen tien jaar later kwam er ook aan deze situatie een einde toen in 1992 het doek viel voor Grube Emil Mayrisch. Afbeelding 5: De voormalige gasturbinehal van Kokerei Anna, ook wel Langhaus genoemd.
In de jaren negentig voltrok zich een omvangrijke herontwikkelingsoperatie waarbij een groot deel van het mijnbouwcomplex Anna I gesloopt werd om plaats te maken voor het nieuwe stadsdeel Annapark met ruimte voor woningen, winkels en bedrijvigheid. Naast de schachtbok met bijbehorend ophaalgebouw bleven ook het turbinegebouw en transformatorstation van de elektriciteitscentrale behouden. Het turbinegebouw maakt tegenwoordig onderdeel uit van het shopping center Kaufland. Na de eeuwwisseling werd de voormalige mijnspoorlijn van Grube Anna opnieuw in gebruik genomen, maar dit maal voor personenverkeer door Euregiobahn die treinen door het hele Aachener Revier laat rijden. Het station Alsdorf-Annapark ligt op de spoorlijn Herzogenrath-Stolberg, die de lijnen Aken-Keulen en Aken-Mönchengladbach met elkaar verbindt. Gezien haar grotere afstand tot Alsdorf liet de herbestemming van Anna II langer op zich wachten en is nog steeds niet afgerond. Hier bleven het machinehuis van schacht Eduard, het personeels- en badgebouw en de werkplaats (Schmiede) voor sloop gespaard. Sinds 2014 bieden zij onderdak aan Energeticon, een themapark op het gebied van energie in al haar facetten. Ten zuiden van beide complexen liggen de mijnsteenbergen (Halden) die net als elders in het Revier inmiddels grotendeels begroeid zijn.
Ook van andere omliggende steenkolenmijnen resteert industrieel erfgoed, al is hier nog niet altijd een nieuwe bestemming aan gegeven. Zo zijn van Grube Carolus Magnus in Übach-Palenberg het directiegebouw en de sierlijke watertoren, beiden uit 1913, behouden gebleven. Het ophaalgebouw van Grube Adolf in Merkstein dateert eveneens uit 1913 en herbergt nog de oorspronkelijke stoommachine. Van de Sophia Jacoba in Hückelhoven, die in 1997 als laatste dicht ging, staat de schachtbok uit 1934 nog overeind. In het bijbehorende ophaalgebouw besteedt een museum aandacht aan de geschiedenis van deze mijn, die decennialang in handen van Nederlandse aandeelhouders was (waaronder Frits Fentener van Vlissingen). Reeds in 1913 verplaatste de EBV haar hoofdzetel van Eschweiler naar Kohlscheid in het Wurmrevier, omdat daar het zwaartepunt van haar productie was komen te liggen. Het nieuwe Zentralbüro dat de EBV er liet bouwen staat er nog altijd. Monumenten uit de pre-industriële fase van de steenkolenwinning zijn nog te vinden in zowel het Inde- als Wurmrevier. In Würselen staat langs de Wurm nog het pomphuis van Grube Fürth uit 1769 dat met waterraderen werd aangedreven en op die wijze nog tot 1884 in gebruik bleef. In andere steenkolenmijnen hadden stoommachines dit werk toen al lang overgenomen en een vroeg voorbeeld van een dergelijk pomphuis is te zien in Eschweiler. Daar installeerde men in 1794 de vermoedelijk eerste stoommachine van Duitsland, waar dit stadsdeel later naar vernoemd is: Pumpe-Stich. Dat er overigens nog altijd kolenwinning plaatsvindt is te zien aan de andere kant van de stad, waar het Kraftwerk Weisweiler elektriciteit opwekt met bruinkool die in de naburige dagbouwmijn van Inden wordt afgegraven. De stoomwolken uit haar koeltorens zijn vanaf Nederlands grondgebied op de Vaalserberg te zien.Afbeelding 6: De schachtbok (Fördergerüst) herinnert nog aan de plaats waar in 1983 de laatste kolen van Grube Anna bovengronds kwamen.