Afbeelding 1: Alleen tijdens de naoorlogse wederopbouwperiode voerde de Nederlandse regering een actieve industriepolitiek en communiceerde dat ook met het publiek.
Zo lang als er al industrie bestaat heeft deze de aandacht van heersers en bestuurders gekregen omdat er doorgaans grote belangen mee gemoeid waren. Meestal ging het dan om stimulering, bescherming of ondersteuning van de sector om de samenleving te verzekeren van goederen, werkgelegenheid en inkomsten. Men ging dit later ‘industriepolitiek’ noemen, naar analogie van ‘landbouwpolitiek’ en ‘handelspolitiek’ voor de andere twee sectoren van de economie. Anderzijds moest de samenleving op het gebied van arbeidsomstandigheden en milieu ook tegen de industrie beschermd worden omdat de aard en schaal van serie- of massaproductie gevaar en overlast met zich meebracht die voorheen nog niet of nauwelijks bestaan had. De hiervoor benodigde wetgeving kwam in de meeste geïndustrialiseerde landen aan het einde van de negentiende eeuw tot stand dankzij de toenemende invloed van volksvertegenwoordigers. Eind vorige eeuw begon het aandeel van de industriële sector in de Westerse economieën af te nemen en daarmee ook haar invloed op de politiek. Hun regeringen gingen veel meer inzetten op technologie en intellectueel eigendom omdat door globalisatie de productie eenvoudig te verplaatsen is naar landen waar deze tegen de laagste kosten kan plaatsvinden. Toch blijkt politieke bemoeienis hierbij nog steeds onmisbaar, maar dan op het supranationale niveau van de economische machtsblokken: VS, Europese Unie, China en Arabische Oliestaten. Ook de bescherming van de samenleving tegen de industrie heeft zich in zekere zin naar het wereldtoneel verplaatst, waar op klimaatconferenties gepoogd wordt om tot afspraken te komen over het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen door met name de industrie.Afbeelding 2: Hoewel de pluimen uit fabrieksschoorstenen tegenwoordig niet meer zwart zijn, is hun uitwerking niet minder schadelijk. Kooldioxide van verbrandingsprocessen veroorzaakt een versneld broeikaseffect waardoor de aardatmosfeer opwarmt en het klimaat verandert.
In feite had de nijverheid al lang voor de industriële revolutie te maken met overheidsingrijpen, en dus met politiek. De gilden mochten dan wel met eigen bepalingen controle over de diverse ambachten uitoefenen, de stadsbesturen zagen het als hun taak om op te treden als het algemeen belang in het geding was. Zo moesten in Holland vanaf de zestiende- en zeventiende eeuw veel leerlooierijen de grote steden verlaten vanwege de stankoverlast en de jeneverstokerijen en buskruitmolens vanwege het brand- en explosiegevaar. Op nationaal niveau waren het vorsten die bepaalde takken van nijverheid binnen hun rijk probeerden te stimuleren door bekwame ambachtslieden van elders aan te trekken, meestal voor de vervaardiging van luxegoederen. Bekend is het voorbeeld van de glasblazers uit Venetië die de geheimen van hun productieproces meenamen naar de Noord-Europese landen om daar de paleizen van glasserviezen, kroonluchters en spiegels te gaan voorzien. In de zeventiende eeuw was Frankrijk de toon gaan zetten op het gebied van mode en cultuur en trok naast glasblazers ook zijdewevers, steenhouwers en meubelmakers aan uit Italië dat met de overgang van renaissance naar barok haar leidende rol kwijt raakte. Nog voor het einde van de eeuw verloor Frankrijk op haar beurt weer veel bekwame ambachtslieden aan protestante landen toen de Hugenoten daar hun toevlucht zochten na herroeping van het Edict van Nantes door de zonnekoning. Ze werden met open armen ontvangen door Brandenburg, de Republiek der Zeven Provinciën en Engeland waar velen van hen succesvolle ondernemers werden. Ook uit de Republiek werden bekwame ambachtslieden weggelokt, zoals de scheepsbouwers die begin achttiende eeuw in Rusland voor tsaar Peter de Grote gingen werken. Het luxeproduct uit die eeuw waarvoor vorsten hun eigen koninklijke manufacturen stichtten was porselein, dat dankzij het pionierswerk van Johann Friedrich Böttger in Saksen nu ook in Europa gebakken kon worden.Afbeelding 3: Begin negentiende eeuw hadden de Luddieten het in Engeland voorzien op machines die zij als een bedreiging voor hun bestaan als ambachtslieden beschouwden.
Engeland mocht dan een veilige haven zijn voor de hugenoten, het land kende zelf echter ook religieuze minderheden die weliswaar niet vervolgd maar toch achtergesteld werden. Onder deze ‘dissenters’ – zoals baptisten, methodisten, quakers en puriteinen – bleken zich relatief veel innovatieve ondernemers te manifesteren die een belangrijke rol vervulden in de industriële revolutie, waaronder Abraham Darby, Josiah Wedgewood en Richard Reynolds. Samen met tal van andere uitvinders en ondernemers slaagden zij er in om binnen enkele decennia Engeland tot het ‘industrial powerhouse’ van de wereld te maken. Maar het handelsnetwerk dat zich vanuit de havens over het hele koloniale rijk uitstrekte speelde hier een minstens zo belangrijke rol in, aangezien het de aanvoer van belangrijke grondstoffen en export van de door de industrie geproduceerde goederen garandeerde. Net zoals de totstandkoming en bescherming daarvan een politieke aangelegenheid was, ging dit spoedig ook gelden voor de industrie. De technologische voorsprong kon alleen behouden blijven als concurrerende staten – hoofdzakelijk in Continentaal Europa, maar ook in Noord-Amerika – niet de beschikking zouden krijgen over Engelse machines en de daarmee verbonden kennis. Het verbod op de uitvoer hiervan dat de regering uitvaardigde is nooit effectief geweest omdat er al snel een levendige smokkel ontstond naar het vaste land. Daar was België het eerste land dat zich rond 1800 eveneens begon te industrialiseren. Zo wist textielondernemer Lieven Bauwens in Manchester de hand te leggen op onderdelen voor een ‘Mule Jenny’ die hij via Hamburg naar Gent smokkelde, waar hij er een mechanische katoenspinnerij mee wist op te zetten. Dat ook Engelse technici bereid waren om hun kennis en kunde elders te gelde te maken toont het voorbeeld van William Cockerill die voor de wolfabrikanten in het Belgische Verviers weefmachines ging bouwen, waarna zijn zoon John in Luik een hoogovenbedrijf met constructieateliers startte. In de jaren 1811-1813 moesten de machines in eigen land beschermd worden tegen thuiswevers en ambachtslieden die zich in hun bestaan bedreigd voelden door de opkomende industrie. In navolging van een zekere Ned Ludd drongen ze fabrieken binnen om daar machines te vernielen, waardoor ze bekend kwamen te staan als ‘Luddieten’. Op een dergelijk vergrijp kwam de doodstraf te staan en de regering zette het leger in om de orde te handhaven. Het was een signaal dat de sociale gevolgen van de industrialisatie om aandacht vroegen, wat leidde tot een serie van ‘Factory Acts’ waarin minimum leeftijd, arbeidsduur en werkomstandigheden werden vastgelegd. De eerste wet dateerde van 1802, maar de handhaving werd pas effectief na de instelling van een fabrieksinspectie in 1833.Afbeelding 4: Koning Willem I stimuleerde handel en industrie, maar verloor het zwaartepunt van laatstgenoemde sector toen België zich in 1830 onafhankelijk verklaarde.
Van 1815 tot 1830 maakte België onderdeel uit van het Koninkrijk der Nederlanden met Willem I als regerend vorst. Hij zag de moderne industrie in het zuiden als een kans om de ingezakte economie van het noorden, de vroegere Republiek der Zeven Provinciën, uit het slop te trekken. Producten die door de Belgische industrie voortgebracht werden zouden via de havens van Rotterdam en Amsterdam door de Hollandse handelsvloot naar Oost-Indië getransporteerd moeten worden, om ze daar vrij van concurrentie op de koloniale markten te kunnen verkopen. Hoewel in feite een goed doordachte industriepolitiek, is hij de geschiedenis ingegaan als ‘Koning Koopman’ of ‘Kanalen-koning’, vanwege de vaarwegen die hij liet graven voor het binnenlandse goederenvervoer. Dat zijn naam niet verbonden is gebleven met industrie is waarschijnlijk toe te schrijven aan het verlies daarvan toen België zich in 1830 afscheidde en het noorden er vervolgens maar moeizaam in slaagde om er zelf een op te zetten. De pogingen die daartoe nog tijdens het bewind van Willem I werden ondernomen – machinefabrieken in Amsterdam en Rotterdam en textielfabrieken in Haarlem en Twente – moesten het deels nog hebben van ondernemerschap, technische kennis of toelevering uit het zuiden en kwamen daarom maar moeizaam tot stand. Al begon Nederland zich aan het einde van de negentiende eeuw dan toch te industrialiseren en kwamen er in de chemische-, elektrotechnische- en voedingsindustrie een aantal grootbedrijven tot stand, het bleef in hoofdzaak het land van handel en transport dat het van oudsher al was. Wanneer het in de vorige eeuw aankwam op de keuze tussen een protectionisme ten bate van de industrie of een liberaal handelsbeleid, dan koos de politiek daarom vrijwel altijd voor dat laatste.Afbeelding 5: Nergens was de invloed van de politiek op de industrie zo groot als in de Sovjet-Unie. De nadruk op zware industrie leidde echter tot een tekort aan consumentenproducten, wat bijdroeg aan de ondergang van het communistische regime.
Het feit dat Nederland omringd was door drie industrienaties heeft er eveneens toe bijgedragen dat deze sector hier nooit groot is geworden. Er bestond al een lange traditie om nijverheidsproducten als aardewerk, glas en metaalwaren uit de Duitse landen te importeren en toen de industrie daar kapitaalgoederen zoals locomotieven en machines ging voortbrengen vonden deze in ons land ook gretig aftrek. Het was de ruime beschikbaarheid van steenkool, ertsen en mineralen in combinatie met een hoge ambachtelijke standaard en grote binnenlandse markt (na het sluiten van het tolverbond in 1834) die er voor zorgden dat in navolging van Engeland en België de industrie zich in Duitsland spectaculair ontwikkelde. Daarbij kwam nog de ambitie om tot militaire grootmacht uit te groeien, waardoor de zware industrie kon profiteren van grote overheidsopdrachten voor de levering van wapentuig en spoorwegmaterieel. Dankzij de schaalgrootte en kwaliteit die ze daardoor bereikte kon ook de export hiervan uitgroeien tot een succes. Terwijl Engeland vooral voor haar grote koloniale rijk produceerde, bediende de Duitse industrie de markten van Continentaal Europa. Rivaal Frankrijk had daarbij het nakijken omdat haar relatief kleine industrie onvoldoende concurrerend was door gebrek aan bodemschatten, vrijwel permanente arbeidsonrust en politieke inmenging. Te veel nog waren het prestigeprojecten van en voor Parijs in plaats van inventief ondernemerschap dat producten voortbracht die ook buiten de landsgrenzen kansrijk waren. Toen rond de eeuwwisseling de tweede industriële revolutie zich voltrok, slaagde Duitsland er in om Engeland voorbij te streven met haar chemische-, farmaceutische- en elektrotechnische sector. Deze moderne industrieën profiteerden volop van goed onderwijs en hoogstaand wetenschappelijk onderzoek, waarvoor de basis al was gelegd door de Pruisische instellingen. Ondanks twee verloren wereldoorlogen wist de Duitse industrie zich na 1945 goed te herstellen en wederom de koppositie binnen Europa te pakken. In de vorm van de ‘Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal’ was het internationale industriepolitiek die de basis legde voor de huidige Europese Unie.Afbeelding 6: Vooral sluiting van steenkolenmijnen, als gevolg van een veranderde energiepolitiek, leidde tot felle stakingen en protesten zoals die van 1984 in het Verenigd Koninkrijk.
Dankzij de naoorlogse wederopbouw en opkomst van de welvaartsstaat beleefde de industrie een laatste bloeiperiode die een kwart eeuw duurde. Dat de afzet naar Azië en Afrika afnam als gevolg van dekolonisatie en concurrentie uit nieuwe industriestaten zoals Japan en India werd hierdoor gemaskeerd. Nieuwe industrietakken voor welvaartsproducten als kunststoffen, elektronica en auto’s richtten zich bovendien volledig op de Europese en Amerikaanse markten die nog onverzadigbaar leken. De teloorgang van de textielindustrie begon al in de jaren zestig omdat door de sterk gestegen loonkosten de productie zich naar de landen rond de Middellandse Zee verplaatste, de zware industrie was in de jaren zeventig aan de beurt toen als gevolg van de oliecrisis de energieprijzen sterk begonnen te stijgen. In veel landen reageerde de politiek met steunprogramma’s om de sector en de daarmee verbonden werkgelegenheid overeind te houden op voorwaarde dat er saneringen plaatsvonden. Toen dat niet hielp volgden ze het voorbeeld van het neoliberale beleid dat door president Reagan in de VS en premier Thatcher in het VK was ingezet en waarin de dienstensector – vooral financiële instellingen en vastgoedbedrijven – de nieuwe motor van de economie werd. Binnen Europa wist alleen in Duitsland de industrie zich goed staande te houden door modernisering, uitbesteding van productie aan voormalige Oostbloklanden en import van goedkope fossiele brandstoffen uit met name Rusland. De automobielindustrie, de enige tak waarin Europa wereldwijd nog meetelt, vormt hiervan het hart, hoewel gevreesd moet worden dat de overschakeling van verbrandings- op elektromotoren de ondergang van een aantal fabrikanten zal betekenen. Inmiddels is tot de regeringen van de Westerse landen doorgedrongen dat de afhankelijkheid van China te groot is geworden en worden er plannen gelanceerd om strategische industrietakken, vooral op het gebied van chips en energiesystemen, opnieuw zelf tot ontwikkeling te brengen. De toekomst zal leren hoe succesvol deze initiatieven uitpakken, hoewel de daling van de werkgelegenheid in de sector hier niet door gestopt zal worden. Bovendien valt niet te verwachten dat gebieden die zwaar getroffen werden door de industriële neergang van eind vorige eeuw hiervan zullen profiteren.