Industrie & Milieu

Afbeelding 1: Dikke rookpluimen uit fabrieksschoorstenen die de zon verduisteren, een indringender beeld van milieuverontreiniging door de industrie is amper denkbaar.

Al sinds haar opkomst aan het begin van de negentiende eeuw kampt de industrie met een negatief imago. In de eerste plaats betrof dat de arbeidsomstandigheden, maar al snel werd men de negatieve uitwerking op de leefomgeving gewaar. De lucht raakte verontreinigd door de uitstoot van rook en dampen uit de fabrieksschoorstenen, beken en rivieren door lozing van afvalwater. Hoewel dat destijds al tot protesten leidde, waar af en toe ook maatregelen uit voortkwamen, groeide het bewustzijn van deze negatieve impact op het ‘milieu’ pas in de tweede helft van de vorige eeuw. Opmerkelijk genoeg was dat woord voorheen vooral een uitdrukking om de georganiseerde misdaad aan te duiden, overgenomen uit de Franse taal waarin het die betekenis nog steeds heeft (pollution de l’environnement werd later hún uitdrukking voor milieuverontreiniging). Dat er destijds pas aandacht ontstond voor de verontreiniging van de hele omgeving had o.a. te maken met de bodemvervuiling die men toen aantrof op de eerste fabrieksterreinen die gesloten werden en in aanmerking kwamen voor een nieuwe bestemming. Maar ook omdat dankzij de medische wetenschap meer stoffen schadelijk bleken voor de mens dan oorspronkelijke gedacht en er ook meetapparatuur beschikbaar kwam om de aanwezigheid hiervan vast te stellen. Bovendien gingen mensen door toegenomen welvaart en opleidingsniveau hogere eisen stellen aan hun leefomgeving. Er ontstonden protestgroepen, maatschappelijke bewegingen en politieke partijen die zich op het thema ‘milieu’ gingen toeleggen. Overheden gingen hierdoor een milieubeleid voeren, waarin met verstrekking van milieuvergunningen de verontreiniging door industriële processen aan banden werd gelegd. Ondertussen is de zorg om het milieu verdrongen door iets dat nog veel groter en ongrijpbaarder is, namelijk het wereldwijde klimaat dat opwarmt als gevolg van de uitstoot van broeikasgassen zoals koolstofdioxide. En ook hierin speelt de industrie weer een prominente rol die haar tot doelwit maakt van activisten. Het klimaatbeleid staat weliswaar nog in de kinderschoenen, maar nu is al duidelijk dat dit nog veel grotere inspanningen van de industrie zal vragen dan het milieubeleid en daardoor haar neergang verder zal versnellen.

Afbeelding 2: Houtskool diende eeuwenlang als brandstof voor ijzersmelterijen en glasblazerijen en de productie ervan in zogenaamde ´meilers´, zoals hier afgebeeld, leidde tot ernstige ontbossing.

Aantasting van de omgeving door nijverheidsactiviteiten vond reeds lang voor de industriële revolutie plaats. In de middeleeuwse steden waren het vooral leerlooiers, lakenvollers en vleeshouwers die waterlopen verontreinigden door er hun afvalstromen op te lozen. Dat leverde destijds al conflicten op met ambachtsgilden die het juist van zuiver water moesten hebben zoals de bierbrouwers. Het leidde ertoe dat met name leerlooierijen vanaf de zestiende eeuw in de Hollandse steden niet meer gewenst waren en men hiervoor een beroep ging doen op de plattelandsgebieden in het zuiden en oosten van de Republiek. In dat soort dunbevolkte gebieden onderging het landschap toen overigens ook al aantasting door bedrijvigheid, waarvan de ontbossing het meest in het oog springend was. Houtwinning en ontginning waren hier de belangrijkste oorzaken van, maar het aandeel dat glasblazerijen, ijzersmelterijen en houtskoolbranderijen hierin hadden valt zeker niet te verwaarlozen. Een deel van de bossen die men nu aantreft op de heuvels van de Duitse Eiffel en Belgische Ardennen zijn pas vrij recent aangeplant in gebieden die tot en met het eind van de achttiende eeuw vrijwel kaalgekapt waren om er (in de vorm van houtskool) de eerste generatie hoogovens mee te voeden. Dat hier een einde aan kwam was te danken aan Abraham Darby die er in 1709 voor het eerst in slaagde om ijzer m.b.v. cokes (uit steenkool) i.p.v. houtskool te smelten. Omdat Thomas Newcomen drie jaar later succesvol een atmosferische stoommachine in zette om grondwater uit een mijn te pompen,  en daarmee de winning van steenkool op grotere diepte mogelijk maakte, was in feite het pad geëffend voor de ijzer- en staalindustrie zoals die tot op de dag van vandaag bestaat.

Door de verbeteringen die James Watt ruim een halve eeuw later aanbracht werd de stoommachine ook geschikt als krachtbron voor fabrieken, schepen en locomotieven en daarmee steenkool de energiebron voor de industriële revolutie, die met hout als brandstof onmogelijk was geweest. Hiermee waren niet alleen bestaande bossen gered, er zouden er ook veel nieuwe bijkomen omdat bosbouw een lucratieve inkomstenbron werd om tal van industriesectoren van kwalitatief goed hout te voorzien. Hadden de eerste fabrieken nog in rurale gebieden gestaan, waar hun machines werden aangedreven door het snelstromende water van beken en riviertjes, na de overschakeling op stoomkracht werden ze in de steden gebouwd, waar hun klanten gevestigd waren en de grondstoffen eenvoudiger konden worden aangevoerd via kanalen of inmiddels spoorlijnen. Hierdoor ontstonden industriesteden met tientallen tot soms wel honderden fabrieksschoorstenen die met hun rookpluimen tot in de wijde omgeving de lucht verontreinigden en min of meer symbool zijn komen staan voor de economische ontwikkeling van de negentiende-, en eerste helft van de twintigste eeuw. Eerst als toppunt van moderniteit, veel later vooral ter illustratie van de aantasting van de gezondheid en leefomgeving van de mens als gevolg van de industrialisatie. Desalniettemin waren er ook al vroeg burgers die hun zorgen uitten over de schadelijkheid van roet, stof en prikkelende dampen. Die kwamen echter niet alleen uit fabrieksschoorstenen, maar ook uit die van woningen en instellingen waar haarden, kachels, fornuizen, ovens en ketels eveneens met steenkool gestookt werden. Deze minder efficiënte verbrandingsprocessen, waarvan de uitstoot door de lage schoorstenen de hogere luchtlagen niet kon bereiken en daarom boven de stad bleef hangen, vormden in feite een veel grotere bedreiging voor de menselijke gezondheid, nog afgezien van wat ze binnenshuis aan fijnstof verspreidden.

Hoewel in overgrote meerderheid, waren het niet alleen ketelhuizen die van fabrieksschoorstenen werden voorzien. Fabrieken waarin thermische- en chemische processen plaatsvonden lieten deze eveneens bouwen voor de daarbij vrijkomende gassen. Stedelijke gasfabrieken, cokesfabrieken, chemische- en metallurgische fabrieken zijn hiervan de belangrijkste voorbeelden, met veel hogere concentraties aan zwaveloxides, stikstofoxides en zware metalen in hun uitstoot dan ketelhuizen. Berucht waren de zinkfabrieken die begin negentiende eeuw in ’t Luikse dit voor die tijd zeer moderne metaal gingen produceren uit de rijke ertsvoorraden van Neutraal Moresnet en omgeving. Daarom was de SA Vieille Montagne eind negentiende eeuw genoodzaakt om voor de bouw van haar nieuwe generatie fabrieken uit te wijken naar de uitgestrekte en dunbevolkte Kempen. Ook de metallurgische fabrieken van de SA Union Minière, waarin de ertsen uit Belgisch-Kongo werden verwerkt, kwamen hier terecht. Primair ging het er hierbij om de grote stedelijke centra, die door de rookgassen van gasfabrieken, elektriciteitscentrales en tal van andere fabrieken al genoeg te lijden hadden, tegen de uitstoot van deze ‘buitencategorie’ te beschermen. In de jaren tachtig van de vorige eeuw werd duidelijk dat de impact van industriële rookgassen veel groter kon zijn dan voorheen gedacht. Op televisiebeelden kreeg het publiek te zien dat hele bosgebieden afgestorven waren als gevolg van ‘zure regen’, die zich vormt uit zwavel- en stikstofoxides als deze via fabrieksschoorstenen in hogere luchtlagen terechtkomen. Het fenomeen bleek zich vooral voor te doen in de communistische Oostbloklanden, waar steenkool, en vooral bruinkool, toen nog op veel grotere schaal werden verbrand dan in de westerse landen. Toen deze verouderde industrie na de val van het communisme binnen enkele jaren ten onder ging, verdween de ‘zure regen’ al snel van de agenda omdat door plaatsing van filters of overschakeling op aardgas het probleem grotendeels beheerst kon worden.

Afbeelding 3: Overschakeling van houtskool op steenkool redde aanvankelijk menig bosgebied, maar een eeuw later bleek de hierdoor ontstane ‘zure regen’ toch weer fataal voor het milieu  uit te pakken.

Verontreiniging van oppervlaktewater dateert eveneens van ver vóór de industrialisatie omdat de rivierlopen door middeleeuwse steden dienst deden als riool en afvalwaterkanaal. Wat de nijverheid betreft speelde de textielsector hier een hoofdrol in omdat zowel tijdens het vollen, bleken als verven veel afvalwater ontstond. Met de komst van de textielfabrieken namen deze lozingen enorm in omvang toe, hoewel ze destijds nauwelijks als problematisch ervaren werden omdat min of meer gelijktijdig de stedelijke drinkwatervoorzieningen verbeterd werden. Algemeen beschouwde men de snelle afvoer van afvalwater via waterlopen tot ver buiten de steden als wenselijk, zonder zich te bekommeren om de effecten die dit elders zou kunnen veroorzaken. Als hiervoor onvoldoende stromend water voor handen was maakte men gebruik van zogenaamde vloeivelden. Hier liet men het vervuilde water met een zeker verval overheen stromen om het d.m.v. bezinking te reinigen. In Nederland waren het vooral de zetmeel-, strokarton- en bietsuikerindustrie waar dit werd toegepast, maar ook in Tilburg door de wollenstoffenindustrie aldaar. Bij onze Oosterburen propageerde landbouwwetenschapper Justus von Liebig de aanleg van dit soort ‘Rieselfelder’ omdat bacteriën de afvalstoffen in de bodem konden omzetten in meststoffen en zo een vruchtbaar teeltoppervlak tot stand zouden brengen. Hoe effectief dit was bleek bijvoorbeeld in Dortmund, Münster en Bielefeld, waar men nadien deze vloeivelden ging inzetten voor de groententeelt. Pas toen deze praktijk door de opkomst van afvalwaterzuiveringsinstallaties al lang aan banden was gelegd kwamen op dit soort locaties verhoogde gehaltes aan zware metalen aan het licht. Overigens moeten deze vloeivelden niet verward worden met vloeiweiden. Daar liet men kalkrijkwater uit beken of riviertjes over weidegrond stromen om deze te ontzuren en daarmee geschikt te maken als hooiland.

De chemische industrie groeide echter uit tot de meest beruchte vervuiler van het oppervlaktewater. Omdat de eerste chemische fabriekscomplexen pas begin vorige eeuw tot stand kwamen trok men lering uit het recente verleden en vestigde ze direct aan grote rivieren waarop geloosd kon worden. Met grote chemiecomplexen in Zwitserland (Bazel), Frankrijk (Kali-verwerkende industrie in de Elzas) en Duitsland (Ludwigshafen en Leverkusen) veranderde de Rijn in het grootste afvalwaterkanaal van Europa. Incidenten, zoals de grote brand bij chemiebedrijf Sandoz in 1986 waarbij vele tientallen tonnen bestrijdingsmiddelen en kleurstoffen in de rivier terecht kwamen, waren nodig om hier de aandacht op te vestigen en tot structurele verbeteringsmaatregelen te komen. Hoe weerbarstig deze materie is blijkt wel uit het feit dat sindsdien nieuwe vormen van industriële waterverontreiniging bekend zijn geworden. waarvan lange tijd nauwelijks een vermoeden bestond. Zo zijn tot in de verste uithoeken van de wereld fluorhoudende verbindingen opgedoken, die al meer dan een halve eeuw op grote schaal geproduceerd worden voor de vervaardiging van waterafstotende coatings op kleding en verpakkingsmateriaal. Deze PFAS-verbindingen (Poly-Fluor-Alkyl-Stoffen) zijn ook aangetroffen in het bloed van mensen die in de buurt van dit soort fabrieken wonen en veroorzaken grote onrust omdat ze niet afbreekbaar zijn. Hoewel nog weinig bekend is over de exacte uitwerking op de gezondheid staat nu al vast dat sanering of zuivering een vrijwel onbegonnen zaak is. Dat laatste geldt ook voor de microplastics, kleine bolletjes kunststof in tandpasta, cosmetica en verf die door kunnen dringen in het bloed van mens en dier. Gezegd moet worden dat de als maar gevoeliger worden analysemethoden er voor zorgen dat steeds minder verontreinigingen onopgemerkt blijven. We zullen in de toekomst daarom nog regelmatig met dit soort verrassingen geconfronteerd worden.

Afbeelding 4: Historische foto’s van watervervuiling zijn vrij zeldzaam. Hier een voorbeeld uit de jaren dertig van een verontreinigde rivieroever in de Amerikaanse staat Michigan.

Zoals reeds opgemerkt is bodemverontreiniging pas een halve eeuw geleden een thema geworden, toen de eerste industrieterreinen her-ontwikkeld gingen worden. Met name berucht waren de stedelijke gasfabrieken waarvan de terreinen zwaar vervuild waren met teer, PAK’s (poly-aromatische koolwaterstoffen) en zware metalen. Deze locaties bleven vaak decennialang braak liggen vooraleer men er een oplossing voor gevonden had. Bodemsanering werd een begrip en er ontstond een min of meer gestandaardiseerde aanpak waarbij het grondwater ter plaats gedurende lange tijd gezuiverd wordt tot de verontreiniging voldoende is afgenomen. Afgraven van de metersdikke bodem is ondertussen een zeldzaamheid geworden vanwege de hoge kosten en grote impact op de omgeving. Bovendien is ook het toekomstig gebruik bepalend voor de saneringswijze, omdat bewoning hier nu eenmaal hogere eisen aan stelt dan wanneer een voormalig fabrieksterrein wordt teruggegeven aan de natuur. In dat laatste geval blijkt vaak hoe veerkrachtig deze is, wanneer binnen enkele jaren een weelderige vegetatie ontstaat met een diversiteit aan planten, struiken en bomen. Het bekendste voorbeeld daarvan is misschien wel het zinkviooltje, een ondersoort uit de viooltjesfamilie, dat enkel rond Kelmis en Aken voorkomt, omdat het zich aangepast heeft aan de hoge zinkconcentraties in de achtergebleven mijnsteenbergen aldaar. Bodemverontreiniging beperkt zich echter niet alleen tot fabrieken en hun directe omgeving, maar betreft ook stortlocaties voor industrieel afval die soms vele tientallen kilometers verderop lagen. Hoewel tegenwoordig nog maar nauwelijks voorstelbaar was deze praktijk mede ingegeven door het idee dat op die manier waterplassen of laagtes in het landschap gedempt konden worden met het oog op toekomstige stadsuitbreidingen. Het Angelsaksische woord ‘landfill’, voor wat wij een vuilstortplaats noemen, verwijst naar de oorspronkelijke bijbedoeling die men hiermee had. Het volume aan huishoudelijk afval is echter vele malen groter dan dat van de industrie en door zijn ingewikkelde samenstelling ook veel moeilijker te verwerken.

Afbeelding 5: Het zinkviooltje laat zien dat de natuur zich weet aan te passen aan verontreinigingen van het milieu. Het komt enkel voor op de zinkhoudende bodem in het voormalige Neutraal Moresnet en omgeving.

Tot slot mag het landschap niet vergeten worden wanneer we het hebben over de invloed van de industrie op het milieu. Dat onderging vaak een ingrijpende verandering met de komst van fabrieken, omdat die tevens gepaard ging met de aanleg van infrastructuur voor de aanvoer van grondstoffen zoals kanalen, spoorlijnen en verkeerswegen. Mijnbouw heeft altijd garant gestaan voor de grootste impact op het landschap, juist omdat ze per definitie plaatsvond in ruraal gebied, waar de mens tot dan toe nog weinig of geen sporen had nagelaten. Er werden schachten gedolven, beken en rivieren omgelegd voor de waterhuishouding, mijncomplexen en arbeidersnederzettingen gebouwd en spoorlijnen aangelegd voor de afvoer van erts of steenkool. Meest in het oog springend zijn echter de hoge bergen mijnsteen die in de loop van decennia rondom de winningslocatie ontstonden. Ondanks het feit dat er aardlagen of aders geëxploiteerd worden met een verhoogde concentratie aan metaalerts of de steenkool, komt er nog altijd in meerderheid gesteente bovengronds dat onbruikbaar is en na afscheiding gestort moet worden. Lang na stillegging domineren deze ‘terrils’ of ‘Halden’ zoals ze respectievelijk in het Frans en Duits genoemd worden nog altijd het landschap van voormalige mijnbouwstreken. Ronduit spectaculair zijn de immense groeven van moderne dagbouwmijnen voor de winning van bruinkool, steenkool en metaalertsen. Deze gaten van vele tientallen meters diepte strekken zich soms kilometers uit en vormen ware littekens in het landschap. Als na stillegging van de winningsactiviteiten de zaken goed aangepakt worden kunnen ze getransformeerd worden tot een waterrijk natuur- of recreatiegebied, hoewel dit decennialang begeleid zal moeten worden om verzuring te bestrijden. Regio’s waar de industrie zo’n zwaar stempel op heeft gedrukt als het Duitse Ruhrgebied hebben ervoor gekozen om staalfabrieken, hoogovens en steenkolenmijnen blijvend in het landschap zichtbaar te houden en dit toeristisch/recreatief te benutten. Dure saneringen worden hierdoor voorkomen, hoewel de conservering van de installaties en het toegankelijk maken van het gebied uiteraard wel een zekere investering vereisen.

Afbeelding 6: Naast lucht, water en bodem laat de industrie ook haar sporen na in het landschap. De kegelvormige mijnsteenbergen van de steenkolenwinning zijn daar het bekendste voorbeeld van.