
Afbeelding 1: Schoolplaat met het productieproces van de gasfabriek, bestaande uit (v.l.n.r.) de droge destillatie van steenkool in retorten, teerafscheiding in een condensor, ammoniakafscheiding in een gaswasser, zwavelwaterstofafscheiding in een zuiveringskist en opslag in een gashouder.
Als er één industriesector is waarvan de sporen in Nederland heel grondig zijn uitgewist dan is dat wel de gasfabricage. Tot na de Tweede Wereldoorlog waren de gemeentelijke gasfabrieken nog dominant aanwezig in het stadsbeeld vanwege hun imposante gashouders, om daarna in hoog tempo te verdwijnen door de overschakeling op Gronings aardgas in de jaren zestig. Dat gebeurde met dezelfde voortvarendheid als waarmee in Zuid-Limburg de mijnbouwcomplexen verdwenen die de gasfabrieken van steenkool hadden voorzien. En deels om dezelfde reden, want zowel de winning als het gebruik van steenkool hadden veel overlast en vervuiling met zich meegebracht, die men zo snel mogelijk tot het verleden wilde laten behoren. Waardering van industrieel erfgoed zou pas in de jaren tachtig opgang vinden, toen ook andere industriesectoren ten onder gingen. Van de meeste gasfabrieken was toen al bijna niets meer over, omdat voor de noodzakelijke bodemsanering de sloop van het volledige gebouwenbestand nu eenmaal het meest efficiënt was. Deze reportage brengt de schaarse restanten in beeld die wél behouden zijn gebleven. Dat betreft vrijwel uitsluitend fabrieksgebouwen, omdat installaties zoals ovens, pompen en zuiveringskolommen zwaar gecontamineerd waren en daarom direct verschroot werden. Dat gold ook voor de karakteristieke gashouders, al bleven ze op enkele plaatsen in tact zoals in Amsterdam, Maastricht, Naaldwijk en Dedemsvaart. Omdat er bij onze Oosterburen exemplaren resteren die nog aanzienlijk groter zijn, zullen ook daarvan enkele voorbeelden aan bod komen.

Afbeelding 2: De bouw van twee gashouders voor de Hollandsche Gazfabriek aan de Weteringschans in Amsterdam omstreeks 1847.
De gasfabricage vond haar oorsprong in een uitvinding die in 1785 door een Nederlander werd gedaan. In dat jaar demonstreerde Jan Pieter Minckelers namelijk dat door verhitting van steenkool een gas ontstaat dat na ontsteking als lichtbron kan dienen. Hij gebruikte hiervoor een geweerloop die hij met steenkool vulde en verlichtte daarmee kortstondig de collegezaal van de Leuvense universiteit waar hij was aangesteld als hoogleraar. Een aanzet tot praktische toepassing heeft hij nooit gegeven, omdat wetenschappelijke nieuwsgierigheid zijn belangrijkste drijfveer was. Zo heeft hij later, toen hij was teruggekeerd naar zijn geboorteplaats Maastricht, instrumenten ontwikkeld voor meteorologische waarnemingen en onderzoek gedaan naar de restanten van een prehistorische mosasaurus. Dit is waarschijnlijk de reden dat de uitvinding later eveneens geclaimd werd door zowel een Brit als een Fransman. Van laatstgenoemde, een zekere Phillipe Lebon, is maar weinig bekend, hoewel vaststaat dat hij geen steenkool- maar houtgas liet ontvlammen en bovendien jaren later dan Minckelers. Ook de Schot William Murdoch was in 1792 beduidend later met zijn experimenten, maar baseerde zich wel op steenkool en bouwde een installatie voor permanente verlichting van zijn eigen woning. In 1805 werd de eerste fabriek in Engeland voorzien van gasverlichting en ruim tien jaar later lieten de eerste steden straatverlichting op basis van steenkoolgas aanleggen. Omdat Engelse ondernemingen later ook op het continent actief werden in de bouw en exploitatie van gasfabrieken, en dit land destijds sowieso toonaangevend was op industrieel gebied, moet geconstateerd worden dat internationaal gezien Murdoch aanzienlijk hoger scoort dan Minckelers voor wat betreft de erkenning van deze uitvinding. Desalniettemin werd Minckelers later geëerd met standbeelden in Maastricht en Leuven (Heverlee) en zijn er in een handvol steden straten naar hem vernoemd.
Het gas dat ontstaat bij verhitting van steenkool in afwezigheid van lucht, doorgaans ‘droge destillatie’ genoemd, bestaat uit waterstof, methaan, koolmonoxide en bevat daarnaast nog een aantal verontreinigende stoffen. De ovens die hiervoor gebruikt werden duidde men ook wel aan als ‘retorten’ en zijn de tegenwoordig nog te vinden op hoogovencomplexen voor de productie van ‘cokes’ (dat voor de gasfabrieken juist een nevenproduct was). Daar wordt het vrijkomende gas eveneens nuttig toegepast in het productieproces van ruwijzer en voor de elektriciteitsopwekking. Voor buffercapaciteit maakte men daar vroeger overigens ook gebruik van gashouders, waarvan in het Duitse Oberhausen nog een voorbeeld te vinden is. Om het gas geschikt te maken voor verlichtings- en verwarmingsdoeleinden voerde men het allereerst door een condensor om door middel van afkoeling de minder vluchtige bestanddelen water en steenkoolteer af te vangen. Vervolgens passeerde het gas een teerafscheider om ook de laatste restanten van deze verontreiniging te verwijderen, alvorens in een gaswasser gevuld met water (ook wel scrubber genoemd) ontdaan te worden van ammoniak. Tenslotte werd de gasstroom in contact gebracht met ijzeraarde (ijzeroer), dat zich op roosters in zogenaamde zuiveringskisten bevond, om het giftige zwavelwaterstof en blauwzuur te binden voordat het in de gashouder werd opgeslagen. De restproducten werden door de gasfabrieken verkocht aan de chemische industrie voor fabricage van kunstmest (ammoniak), zwavelzuur (ijzersulfide), Pruisisch Blauw (ijzercyanide) en kleurstoffen (steenkoolteer). De gashouders dienden als voorraadbuffers omdat productie en verbruik niet gelijk liepen en waren er in verschillende types. Een ‘natte gashouder’ bestond uit een ijzeren ‘klok’ die op een kuip met water dreef en daar dieper in wegzonk naarmate de voorraad slonk, zonder echter de gasdruk te laten afnemen. Om deze op- en neergaande beweging te geleiden was er een ijzeren frame omheen gebouwd. Gashouders voor een grotere opslagcapaciteit bestonden uit een aantal ringvormige segmenten die telescopisch konden bewegen om het volume aan te passen. Deze exemplaren bereikten hoogtes van vele tientallen meters.

Afbeelding 3: Foto uit de jaren vijftig van de Amsterdamse Westergasfabriek, gevestigd aan de Haarlemmertrekvaart. De gashouders waren aanmerkelijk hoger dan het exemplaar dat er nu nog staat en dienst doet als theaterzaal.
De eerste gasfabrieken van Nederland stonden in Rotterdam (1835), Amsterdam (1836) en Haarlem (1837). Ze werden gebouwd door de Britse Imperial Continental Gas Association (ICGA), die ook de gasleidingnetten en straatverlichting aanlegde en voor de exploitatie van het geheel zorgde. Dit gebeurde op basis van concessieverlening door het gemeentebestuur, wat wel betekende dat de ICGA het monopolie had. Dat laatste leidde al snel tot onaanvaardbare prijsstijgingen, wat andere gemeenten deed besluiten om gasproductie en –verlichting zelf ter hand te nemen. Leiden was in 1847 de eerste stad met een gemeentelijke gasfabriek, gevolgd door Groningen (1854), Delft (1855), Schiedam (1856), Zierikzee (1856), Deventer (1858) en Breda (1858). Ze bleven overigens voorlopig een minderheid, want van de veertig gasfabrieken die in dat decennium tot stand kwamen, was tachtig procent nog particulier. Dat zou zich in de loop van de negentiende eeuw echter wijzigen. Weliswaar werden er nog bijna honderd concessies verleend, maar driekwart van deze particuliere bedrijven werden later overgenomen door de gemeente. Samen met de drieëndertig gemeenten die zelf een gasfabriek begonnen, waren er kort na 1900 in totaal 131 gasbedrijven in Nederland actief, waarvan ruim tachtig procent gemeentelijk.
Ondertussen hadden zich belangrijke ontwikkelingen voltrokken. Niet alleen was de efficiëntie van de gaslamp dankzij de uitvinding van het gloeikousje toegenomen, waardoor zijn toepassing in huisverlichting in populariteit toenam, maar er had zich ook een nieuwe lichtbron aangediend: de gloeilamp. Elektrisch licht, naast gloeilampen aanvankelijk ook nog vlambooglampen, was schoner, betrouwbaarder en breder toepasbaar, maar vereiste ook een nieuwe infrastructuur van centrales, leidingen en transformatoren, die nog helemaal opgebouwd moest worden. Daardoor wist gasverlichting nog lang stand te houden. Gasbedrijven gingen bovendien het verwarmen en koken op gas door hun klanten stimuleren, zodat het totale gasverbruik een stijgende lijn bleef vertonen. In grote steden veranderde het gemeentelijke gasbedrijf in een gemeentelijk energiebedrijf dat in een eigen centrale ook elektriciteit ging opwekken. Deze centrale kwam dan vaak uit logistieke overwegingen (steenkooloverslag) ook op het terrein van de gasfabriek te staan en stond bekend als ‘lichtfabriek’ omdat dit aanvankelijk nog de voornaamste toepassing was. Het gasfabricageproces onderging in de eerste helft van de vorige eeuw nog belangrijke verbeteringen. Voor de verhitting van de steenkool verving men de roosterovens, die de cokes direct verbrandden, door generatorovens waarin de brandstof eerst vergast werd alvorens verstookt te worden, wat het rendement verhoogde. Door de introductie van de zogenaamde ‘pelouze’ kon praktisch alle teer uit het gas verwijderd worden, zodat de leidingen niet meer verstopt raakten. Omdat de overslag van cokes en steenkool verregaand gemechaniseerd werd, waren er veel minder mensenhanden nodig voor dit ongezonde en zware werk. Vanaf de jaren dertig maakten de steden in het Zuiden des Lands gebruik van cokesovengas van de Staatsmijnen dat via een pijpleidingnet vanuit Zuid-Limburg werd aangevoerd. De gasfabrieken vervulden daarna enkel nog een rol in de opslag en distributie van dit gas. Het bleek een voorbode voor wat zich in de jaren zestig door heel Nederland ging voltrekken, met als verschil dat toen de gasfabrieken helemaal niet meer nodig waren, omdat het Groningse aardgas via een landelijk net ‘direct’ bij de verbruikers werd afgeleverd.

Afbeelding 4: In de gashouder (rechts) van de Westergasfabriek vinden tegenwoordig optredens, beurzen en evenementen plaats, in ketelhuis 9 (links) is Sea Food-restaurant Mossel & Gin gevestigd.
In Amsterdam zijn van vier gasfabrieken nog de sporen terug te vinden. Van de Zuidergasfabriek, die van 1909 tot 1967 operationeel was, resteren enkel nog de watertoren aan de Spaklerweg en een aantal bedrijfswoningen, maar van de overige drie is het erfgoed omvangrijker. Dat laatste geldt zeker voor de Westergasfabriek aan de Haarlemmertrekvaart die ooit de grootste van Nederland was en vrijwel in volle omvang behouden is gebleven. De ICGA liet het complex in 1883 bouwen naar een ontwerp van architect Isaac Gosschalk. In 1898 nam de gemeente de fabriek over en breidde deze nog diverse malen uit, zoals in 1903 met een gashouder van honderdduizend kubieke meter inhoud. De gasproductie eindigde in 1967, maar het Gemeentelijk Energie Bedrijf hield het complex tot begin jaren negentig in gebruik. Het terrein onderging vervolgens een sanering, waarna een park werd aangelegd. Na renovatie gingen de voormalige fabrieksgebouwen, zoals de zuiveringshal, het machinegebouw en het leidinghuis, onderdak bieden aan ondernemers in de creatieve- en culturele sector. Een deel van de ruimtes wordt verhuurd voor evenementen, waarbij de bezoekers gebruik kunnen maken van tal van horecavoorzieningen die het complex inmiddels rijk is. In bioscoop Het Ketelhuis kan het publiek dagelijks terecht voor filmvoorstellingen, in de gashouder vinden shows en optredens plaats waarvan er enkele door televisie-uitzendingen landelijke bekendheid kregen. Sinds 2019 presenteert deze evenementenlocatie zich als ‘De Westergas’.

Afbeelding 5: In het voormalige retortengebouw (stokerij) van de Oostergasfabriek werd in 1929 het sportfondsenbad ondergebracht.
Net als de Westergasfabriek werd ook de Oostergasfabriek aan de Oranje-Vrijstaatkade gebouwd in opdracht van de ICGA en kwam het ontwerp van de hand van Gosschalk. Ook hier volgden uitbreidingen nadat de gemeente Amsterdam in 1898 eigenaar van de fabriek was geworden, maar werd de productie al in 1921 gestaakt vanwege de overschakeling op elektrische verlichting. Enkel de gashouders bleven in gebruik voor opslag en distributie. In de daaropvolgende jaren onderging het complex een omvangrijke herbestemmingsoperatie met de inrichting van autobusgarages voor het gemeentelijk vervoerbedrijf, loodsen voor de stadsreiniging, een dierenasiel, politiebureau, girokantoor, HBS en het allereerste sportfondsenbad van Nederland. Gesloopte gebouwen maakten plaats voor onder andere een coöperatieve broodfabriek en ambachtsschool. Sindsdien hebben enkele gebouwen zelfs al weer een tweede herbestemming ondergaan.

Afbeelding 6: De Noordergasfabriek was slechts kortstondig als dusdanig in gebruik: van 1913 tot 1924. Nu is het een bedrijfsverzamelgebouw.
Toen er na 1900 aan de noordzijde van het IJ naast scheepswerven en fabrieken ook woonwijken verrezen ontstond de behoefte aan een eigen gasfabriek. De gemeente liet er daarom in 1913 een bouwen op de Nieuwendammerham, die al in 1924 weer buiten gebruik gesteld werd, waarna het complex nog lang dienst deed als verdeelstation. Tegenwoordig is het een bedrijfsverzamelgebouw met uiteenlopende gebruikers.

Afbeelding 7: In één van de gebouwen van de Eindhovense gasfabriek is sinds 2018 restaurant ‘Fifth’ gevestigd.
Eindhoven kreeg vanaf 1858 gas geleverd door de fabriek van Drossaerts & Loef aan de Paradijslaan. In 1898 werd dit bedrijf overgenomen door de gemeente, die twee jaar later een nieuwe gasfabriek opende aan de kop van het Eindhovensch Kanaal naar ontwerp van architect Louis Kooken. In 1912 verrees er op het terrein ook een elektriciteitscentrale, maar deze ‘Peelcentrale’ bleek al snel overbodig door oprichting van een provinciaal energiebedrijf in Noord-Brabant. De gasproductie werd in 1931 gestaakt, nadat men was overgeschakeld op de distributie van Limburgs mijngas. Hiervoor bouwde men nog wel een extra grote gashouder die met zijn 84 meter de hoogste van Nederland was. Met de komst van het aardgas verdween ook deze distributiefunctie en werden in de gebouwen kantoren en magazijnen van NV Nutsbedrijven Regio Eindhoven (NRE) gevestigd. Toen deze organisatie in 1991 een volledig nieuw kantoor liet optrekken aan de rand van het ‘NRE-terrein’, kwamen de nog resterende fabrieksgebouwen leeg te staan. Het gaat om het voormalige ketelhuis, zuiveringsgebouw, de machinekamer, werkplaats en Peelcentrale. Nieuwe gebruikers zijn onder andere het Eindhovense Erfgoedhuis, fietsverhuurder ‘Velorent’, stichting ‘Eindhoven in Beeld’, wielercafé ‘Cyklist’ en restaurant ‘Fifth’.

Afbeelding 8: Van de Groninger gasfabriek resteren naast een schoorsteen en regulateurshuisje nog twee bedrijfshallen.
De stad Groningen beschikte vanaf 1854 over een gemeentelijke gasfabriek, die in 1902 werd uitgebreid met een elektriciteitscentrale. Na sluiting en gedeeltelijke sloop stond het braakliggende stadsgebied lange tijd bekend als ‘CiBoGa-terrein’. Vóór de komst van de gasfabriek vertrokken vanaf deze grote, open plaats binnen de vestingwallen namelijk boderijders naar tal van bestemmingen, na afbraak van de gasfabriek konden er circussen terecht om hun voorstellingen te geven. De nieuwbouw van appartementencomplexen, die sinds de eeuwwisseling langzaam het terrein begint te veroveren, staat bekend als ‘Ebbingekwartier’. Naast een schoorsteen en regulateurshuisje zijn twee tegen elkaar staande bedrijfsgebouwen uit 1910 en 1930 behouden gebleven, die sinds 2020 onderdak bieden aan restaurant ‘Florentin’.

Afbeelding 9: Het ketelhuis (links) en apparatengebouw (rechts) van de gasfabriek van Deventer aan de Zutphenseweg.
De eerste gemeentelijke gasfabriek van Deventer stond van 1858 tot 1911 aan de Raambleek, waarna een nieuwe vestiging werd geopend op het Molenblok aan de Zutphenseweg. Daar kwam in 1960 een einde aan de gasproductie, hoewel het complex nog decennia in gebruik bleef bij het Regionaal Energiebedrijf IJsselmij. Salland. Het ketelhuis, regulateursgebouw, de apparatenhal, portiersloge, directeurswoning en twee bedrijfswoningen zijn tot op de dag van vandaag bewaard gebleven. In 2015 begon de herbestemming tot Business Innovatie Campus ‘De Gasfabriek’. Vijf jaar later was inmiddels vierduizend vierkante meter vloeroppervlak in gebruik door vijftig bedrijfjes met in totaal tweehonderd ondernemers en medewerkers.

Afbeelding 10: Het opschrift ‘Gemeente Gasfabriek 1904’ siert nog altijd de voorgevel van deze voormalige nutsvoorziening in Ede.
Met de voormalige kunstzijdefabriek van ENKA, gelegen aan de spoorlijn naar Arnhem, heeft het Gelderse Ede een industrieel monument van formaat binnen haar grenzen. Aanmerkelijk kleiner van omvang, maar inmiddels ook voorzien van een nieuwe bestemming, is het resterende gebouw van de gemeentelijke gasfabriek langs het zogenaamde ‘kippenlijntje’ naar Barneveld. In de linkervleugel waren de retorten (ovens) ondergebracht, in het centrale gedeelte de zogenaamde natte zuivering en in de rechtervleugel de droge zuivering. De bouw begon in 1904, waaraan het gevelopschrift nog altijd herinnert, en werd in 1910 met de realisatie van een condensatietoren aan de achterzijde voltooid. De fabriek sloot begin jaren zestig, waarna de gashouder en kolenloods werden gesloopt en de dienst gemeentewerken het terrein in gebruik nam voor opslagdoeleinden. Na een grondige bodemsanering verrees er vanaf 2009 onder de naam ‘De Fabrieck’ een nieuwbouwwijk. Het tot rijksmonument verklaarde fabrieksgebouw werd gerestaureerd en in 2012 herbestemd tot woonoord voor patiënten met hersenaandoeningen, genaamd ‘De Herbergier’.

Afbeelding 11: De voormalige gasfabriek van Dresden met links de Panometer en rechts de gashouder volgens het ontwerp van Hans Erlwein.
In Leipzig en Dresden, beide gelegen in de Duitse deelstaat Saksen, zijn de gashouders (Gazometers) behouden gebleven en ingericht voor het geven van panoramavoorstellingen, wat hen de naam ‘Panometer’ heeft opgeleverd. De Panometer van Dresden bevindt zich in een telescopische gashouder uit 1880 met een hoogte van 39- en diameter van 54 meter. De attractie opende in 2006 met een panoramavoorstelling van Dresden zoals de stad er in 1756 moet hebben uitgezien, waarbij de makers zich baseerden op het bekende schilderij van Bernardo Bellotto. In 2015 werd daar een tweede voorstelling aan toegevoegd, die het verwoeste Dresden na het geruchtmakende bombardement van 1945 in beeld brengt. De naastgelegen gashouder is van recenter datum en werd in 1907 ontworpen door architect Hans Erlwein. Hij koos gewapend beton als bouwmateriaal voor de behuizing, wat destijds als novum gold. Met een diameter van 65- en hoogte van 68 meter was de nieuwe gashouder goed voor een inhoud van honderdtienduizend kubieke meter. Tijdens het luchtbombardement van 1945 raakte de constructie zwaar beschadigd, maar bleef na herstel tot 1973 in gebruik. De stalen gashouder werd in 1987 gesloopt, maar de behuizing met vijf trappenhuizen bleef in stand als technisch monument.

Afbeelding 12: Ook in Leipzig zijn twee gashouders bewaard gebleven, waarvan er één als Panometer een publieksfunctie heeft gekregen.
De Panometer van Leipzig is ondergebracht in een voormalige telescopische gashouder die in 1909 werd gebouwd naar ontwerp van Hugo Licht. Sinds de opening in 2003 zijn er panoramavoorstellingen vertoond over de Mount Everest, het Oude Rome, de Amazone, het Great Barrier Reef en de Titanic. Een bijzondere voorstelling liep van 2013 tot 2015 toen de veldslag van Leipzig uit 1813 werd verbeeld in een panoramaformaat van ruim honderd bij dertig meter.

Afbeelding 13: De Panometer van Leipzig beschikt ook nog over zijn oorspronkelijke ‘wijzerplaat’.