Afbeelding 1: De modelmakerij van Nering Bögel uit 1929, tegenwoordig een appartementencomplex onder de naam ‘De IJzergieterij’.
Als het op haar geschiedenis aankomt is het vooral de middeleeuwse binnenstad waar Deventer bekend om is. Pakhuizen en koopmanswoningen herinneren daar nog aan haar verleden als handelsstad binnen het Hanzeverbond. Toen Holland in de Gouden Eeuw toonaangevend was in de zeevaart, verkeerde de IJsselstad reeds lang in verval en zocht naar mogelijkheden zich hier aan te ontworstelen. De handelsvaart zou niet meer terugkeren, maar de industrialisatie bood kansen die in de negentiende eeuw door Deventer werden gegrepen. De sporen hiervan zijn pal ten zuiden van de oude binnenstad in de Raambuurt terug te vinden. Met name de Raamstraat, die met een combinatie van pakhuizen, fabrieken en arbeidershuizen nog één van de weinige gave voorbeelden in Nederland is van een fabrieksstraat, ademt na restauratie weer de sfeer uit van deze bedrijvige periode. Een hoofdrol hierin was weggelegd voor Nering Bögel, waarvan de ijzerconstructies en machines bekend waren in heel Nederland. De putdeksels die deze naam nog dragen zijn overigens van later datum en komen niet meer uit Deventer maar uit Weert. Hoewel de onderneming in het verleden tal van stoommachines bouwde, is het als ijzergieterij begonnen en als dusdanig ook nu nog actief. Om die reden is de reportage dan ook in deze categorie opgenomen.Afbeelding 2: De IJzergieterij aan het begin van de negentiende eeuw, met op de achtergrond de Bergkerk.
De oorsprong van het bedrijf gaat terug tot 1756 toen Hendrik Lindeman de watermolen in de Schipbeek nabij de Deventer stadshaven geschikt liet maken als ijzersmelterij. Hij had toen al zijn sporen verdiend als ondernemer door het uitbaten van een zeepziederij, het weer bevaarbaar maken van de Schipbeek als verbinding met Twente en de Achterhoek en een postkoetsdienst op te zetten met het Duitse achterland. Net als de ijzergieterijen langs de Oude IJssel gebruikte ook Lindeman ijzeroer als grondstof, dat in de nabij Deventer gelegen dorpen Bathmen en Gorssel werd aangetroffen. De Schipbeek diende zowel als aanvoerroute voor houtskool uit Twente en kalksteen uit Duitsland, alsmede om via de waterraderen de blaasbalgen van de hoogoven aan te drijven, waarvoor men in geval van een lage waterstand kon terugvallen op een rosmolen met acht paarden. Voor de benodigde kennis en ervaring trok Lindeman een Hüttenmeister uit het Siegerland aan. In totaal waren zo’n honderd arbeiders verbonden aan de ijzermolen, bestaande uit ijzeroergravers, smelters, modelmakers en vormers. Het productenpakket bestond uit kanonskogels, haardplaten, ketels en contragewichten met een jaarlijkse omvang van zo’n vijfhonderd ton. De bedrijfsgebouwen waren gesitueerd tussen de middeleeuwse stadsmuur – ter hoogte van de Bergkerk en Bergpoort – en de gebastioneerde vestingwerken uit de zeventiende eeuw. Voorheen was dit niemandsland in gebruik geweest bij de lakenwevers die er hun doeken na het vollen gedroogd hadden op zogenaamde ramen, waaraan het zijn naam dan ook ontleende: de Raeme, later de Raambuurt.Afbeelding 3: Interieurtekening van de gieterij, met helemaal links de koepeloven.
Na de dood van Lindeman doen zijn erfgenamen de ijzermolen in 1767 van de hand. Deze zal in de halve eeuw die daarop volgt nog een aantal malen van eigenaar veranderen voordat ze in 1826 in bezit komt van de Zutphense rechter Herman Adriaan Nederburgh en diens schoonzoon Johann Laurens Nering Bögel. Laatstgenoemde beschikte over tien jaar ervaring in ijzergieterij ‘Minerva’, een familiebedrijf in het Duitse Isselburg (net over de grens aan de Oude IJssel) waarvan hij na de dood van zijn vader de leiding had gekregen. In de daaropvolgende jaren voerde hij in Deventer een aantal moderniseringen door die in de ‘Minerva’ reeds hun nut bewezen hadden zoals vervanging van de blaasbalgen door luchtpompen, voorverwarming van de blaaslucht en een koepeloven om geïmporteerd ruwijzer te kunnen verwerken, aangezien de ijzeroervoorraden inmiddels uitgeput waren. De stoommachine van de Duitse firma Dinnendahl die hij in 1829 liet plaatsen behoorde tot de vroegste voorbeelden in Nederland. Eveneens van de Oosterburen afkomstig was het emailleerproces dat hij introduceerde om de kwaliteit van potten en pannen te verbeteren. Schoonvader Nederburgh had lange tijd in Nederlands-Indië gewerkt als bestuursambtenaar en gebruikte zijn netwerk aldaar om exportorders in de wacht te slepen voor de gieterij. Dit legde de basis voor een klantenbestand in ‘de Oost’ waarvan het bedrijf nog een eeuw lang zou profiteren, bijvoorbeeld voor de levering van suikermolens. Het assortiment was ondertussen uitgebreid met gietstukken die groter en/of ingewikkelder waren zoals molenassen, buisleidingen, tandraderen, basementen, rasterwerk, kerkramen, gedenknaalden, zerken, busten en siergietwerk. Vanaf 1834 werden deze producten, wederom naar Duits voorbeeld, met een catalogus bij de klanten onder de aandacht gebracht. Met een jaarproductie van duizend ton gietwerk en honderdvijftig arbeiders was gieterij in tien jaar uitgegroeid tot de grootste en modernste van Nederland.Afbeelding 4: Interieurfoto van de gieterijhal aan het begin van de twintigste eeuw.
Vanaf 1840 ging Nering Bögel er toe over om onderdelen voor stoommachines te gieten en ontwikkelde zich zo tot een machinefabriek, een ontwikkeling die ook andere grote gieterijen doormaakten in die tijd. Naast stoommachines voor uiteenlopend klanten ging het dan om strokokers voor de kartonindustrie in Groningen, suikermolens voor Nederlands-Indië en lithografische persen voor drukkerijen. Toen medio jaren vijftig op het naastgelegen terrein de gemeentelijke gasfabriek verrees leverde Nering Bögel hier de leidingen en gashouders voor en schakelde men over op steenkool (en cokes) als brandstof. Houtskool begon schaars te worden en dankzij de gasfabriek was aanvoer van steenkool (en cokes als restproduct) gegarandeerd. De ervaring die men bij de bouw van de gashouders opdeed met plaatwerkconstructies vormde een opstapje naar de bouw van vuurtorens, waarvan die voor Scheveningen – bestaande uit meer dan vierhonderd platen en in 1875 in gebruik genomen – de bekendste was. Johann Nering Bögel was toen al tien jaar dood en de hoogoven was in 1873 definitief gedoofd. Zijn oudste zoon, Johan Frederik, gaf het stokje al in 1877 door aan diens zoon, Johan Laurens Jr. die net als zijn grootvader het vak geleerd had bij de ‘Minerva’, maar daarnaast ook was afgestudeerd aan de Technische Hochschule van Hannover. In korte tijd werd vervolgens de ketelmakerij gemoderniseerd, een spooraansluiting voor de aanvoer van grondstoffen geopend en een nieuwe gieterij in gebruik gesteld. De uitbreiding van het complex stelde de onderneming in staat om wederom nieuwe klanten aan zich te binden, zoals Aberson uit het nabijgelegen Olst die steenvormmachines bouwde en de opkomende stoomtrammaatschappijen waar spoorwielen en wissels aan geleverd werden. Aan de andere kant werd afscheid genomen van het siergietwerk, en wel door een fontein te bouwen die ter ere van de kroning van Koningin Wilhelmina in 1898 werd onthuld. Deze Wilhelminafontein vormt samen met de botermarkt uit 1889 vandaag de dag nog altijd een tastbare herinnering aan Nering Bögel in het Deventer stadsbeeld.Afbeelding 5: Het modellenmagazijn uit 1907, was onder de naam ‘IJzermolen’ jarenlang een pakhuis voor zaden en kunstmest. Als ‘Pakhuis met PIT’ fungeert het gebouw nu als vergaderlocatie.
Omdat de nieuwe investeringen in het fabriekscomplex die na de eeuwwisseling nodig waren het financiële vermogen van de familie te boven gingen, besloot Johan Laurens Jr. in 1902 tot oprichting van een naamloze vennootschap. Het bedrijf stond voortaan bekend als NV Deventer IJzergieterij & Machinefabriek v/h Nering Bögel & Co. De volgende expansiegolf vond plaats onder bezielende leiding van inmiddels de vierde generatie Nering Bögel, Jacobus Albertus Constant of ‘Mijnheer Coos’. Naast kapitaal was daar nu ook ruimte voor aangezien de gasfabriek was verplaatst. Op dat terrein bouwde men drie hallen, een kantoor en een elektriciteitscentrale. Aan de vooravond van WOI kon dankzij toegenomen mechanisatie op jaarbasis zo’n zesduizend ton ijzer verwerkt worden door een personeelsbestand dat was opgelopen tot meer dan duizend werknemers. Nieuwe producten waren onder andere centrifugaalpompen voor stoomgemalen, licht- en zuiggasmotoren en tinbaggermolens voor Nederlands-Indië. Met name het zogenaamde Hartguss-gietwerk was een specialisatie waarmee het bedrijf in Nederland voorop liep. Om klanten ook met componenten uit gietstaal te kunnen beleveren schafte Nering-Bögel zelfs een Bessemerpeer aan. De ingebruikname had het 175-jarig bedrijfsjubileum in 1931 moeten bekronen, maar door de economische depressie liep alles anders. Door stagnatie van de orderstroom moest een derde van de arbeiders afvloeien en een jaar later beëindigden de banken het krediet, waarna faillissement volgde.Afbeelding 6: De Bessemerpeer in actie, vastgelegd door industrieschilder Herman Heyenbrock.
Al snel maakte ‘Mijnheer Coos’ vanuit een villa in Wassenaar een doorstart, maar dan als Technisch Bureau Nering Bögel en gespecialiseerd in rioleringsputten. Op dit gebied vertegenwoordigde hij de Britse onderneming Dover Engineering Works en liet hij het gietwerk uitvoeren bij De Globe in Tegelen, waarvan het in 1950 een dochteronderneming werd. Vijf jaar later verhuisde het bureau naar Weert om dichter bij het productiebedrijf te zitten. Daar is het bedrijf ook nu nog gevestigd met naast putdeksels, roosters en kolken ook afscheiders voor industrieel gebruik in haar productenpakket. Het fabriekscomplex in Deventer bleef tot in de jaren tachtig overeind staan en in die periode boden de grote hallen af en toe nog onderdak aan evenementen. Daarna heeft de gieterij plaatsgemaakt voor woningbouw en ontkwamen slechts twee gebouwen aan de slopershamer. De modelmakerij uit 1929 kwam drie jaar na het faillissement in handen van het Deventer chemiebedrijf Noury & Vandelande (later AKZO) dat het als laboratorium gebruikte. Tussen 1998 en 2014 had het als Kunstenlab een culturele bestemming, waarna het werd omgebouwd tot appartementencomplex ‘De IJzergieterij’. Het was de laatste toevoeging aan het complex met bouwkenmerken van de zogenaamde ‘Nieuwe Haagse School’, waarvan portiersloge en trappenhuis het meest in het oog springen. Het modellenmagazijn uit 1907, waarin alle exemplaren werden opgeslagen en gecatalogiseerd, was na het faillissement een pakhuis voor zaden en kunstmest van de firma Schepers, die met de naam ‘IJzermolen’ de herinnering levend hield aan de oorspronkelijke bestemming. Het vergadercentrum dat er thans in gehuisvest is verwijst met de naam ‘Pakhuis met PIT’ op haar beurt weer naar de voorgaande gebruiker van het pand. Beide gebouwen hebben de rijksmonumentenstatus.