Afbeelding 1: Appartementengebouw ‘De Spoelerij’ is gevestigd in de betonhoogbouw van de voormalige Tricotagefabriek G.J. Willink, die in de volksmond bekend was als ‘De Breistoom’.
De oorsprong van de textielindustrie in de Achterhoek ligt net als in Twente bij fabrikeurs van doopsgezinde huize die de thuiswevers van garens voorzagen en hun eindproducten verkochten. Linnengoed werd er al van oudsher vervaardigd op basis van lokaal versponnen vlas, maar de fabrikeurs waren onmisbaar voor de aanvoer van de nieuwe katoengarens. In Winterswijk ging het daarbij vooral om leden van de families Waliën en Willink. Zij onderhielden nauwe contacten met hun geloofsgenoten in Twente, waarvan er enkelen in de tweede helft van de negentiende eeuw als fabrikant neerstreken in Winterswijk. Het ging dan om ondernemers uit de families Blijdestein en Paschen. Ook in andere plaatsen in de Achterhoek zoals Aalten (Driessen), Groenlo (Heringa), Eibergen (Ten Cate) en Neede (Ter Weeme) verrezen in die tijd textielfabrieken, al bereikte de sector daar nooit de omvang van die in Winterswijk. En net als in Twente hield ook in de Achterhoek de textielindustrie niet op bij de grens, want ook in naburige Duitse steden als Gescher, Rhede, Vreden, Borken, maar vooral Bocholt, wemelde het van de spinnerijen, weverijen, blekerijen en ververijen.
Het was de ondernemersfamilie Willink die in Winterswijk de toon aan gaf, al waren het de Meijerinks die als eerste een manufactuur hadden. Zij richtten deze werkplaats met twaalf getouwen op in 1835 aan de Lappenbrink (tegenwoordig Nieuwstraat), waar zich destijds ook de meeste thuisweverijen bevonden. Twintig jaar later lieten ze het eerste echte fabriekje van Winterswijk bouwen aan de Zonnebrink dat werk bood aan vijfentwintig arbeiders. Het vormde de basis voor bontweverij ‘De Batavier’ nadat het in 1866 was verkocht aan Jan Willink en Willem Paschen. Zij schakelden over op stoomkracht, lieten een ververij bouwen en breidden het aantal weefgetouwen uit tot om en nabij zevenhonderd in 1913. Jan is dan inmiddels opgevolgd door zoon Jan Hendrik en de fabriek heet in de volksmond ‘De Zwartstoom’. Dit laatste vanwege het feit dat twee broers van Jan, Hendrik en Herman Willink, in 1861 aan de Groenlose weg eveneens een stoomweverij zijn begonnen die werd aangeduid als ‘De Witstoom’. In de nacht van 3 op 4 december 1937 sloeg het noodlot hard toe. Een spectaculaire brand verwoestte toen de hoofdvestiging van De Batavier volledig. De echte klap kwam echter in de jaren zestig toen de verplaatsing van de textielfabricage naar lagelonenlanden als Italië zich snel doorzette. Een faillissement maakte in 1980 een einde aan de bedrijfsactiviteiten, hoewel een doorstart onder de naam Gaudium nog steeds textiel produceert, enigszins ironisch juist voor toepassingen waar een hoge brandveiligheid vereist is (o.a. de luchtvaart). Aan De Batavier herinnert enkel nog de voormalige toegangspoort.Afbeelding 2: Een moderne rondbreimachine voor de productie van wollen truien in Tricotfabriek G.J. Willink, omstreeks 1960.
In 1888 volgde de oprichting van nog een derde textielbedrijf door een neef van Jan Willink, Gerrit Jan geheten. Hij legde zich toe op de tricotage, ofwel het machinaal breien van stoffen, en zijn fabriek kreeg dan ook de bijnaam ‘De Breistoom’. Aanvankelijk betrof het hoofdzakelijk ondergoed, maar later ging men ook breisels produceren voor bovenkleding, waarin naast wol en katoen ook synthetische garens zoals rayon verwerkt werden. De machinale tricotsteek werd omstreeks het midden van de negentiende eeuw uitgevonden en verspreidde zich vanuit Duitsland over heel Europa. De rekbare tricotstoffen waren populair bij het grote publiek en met name voor de ondergoedsector betekende de uitvinding een ware revolutie, omdat geweven stoffen een stuk minder aangenaam op het lijf te dragen waren. Bovendien was tricot een stuk goedkoper omdat voorbereidende werkzaamheden zoals het scheren en sterken van lengtedraden niet meer nodig was. De garenspanning in het breiproces is namelijk veel lager is dan op een weefmachine. Er bestond onderscheid tussen ketting- en inslagtricot. Eerstgenoemd type was gebaseerd op zeer veel naast elkaar liggende lengtedraden die vanaf een garenboom achter de breimachine werden aangevoerd. Het werd voornamelijk geproduceerd op vlakbreimachines waarvan de breedte instelbaar was zoals op een weefmachine. Inslagtricot daarentegen werd met één enkele draad gebreid en had daarom een hogere rekbaarheid dan kettingtricot. Het komt in ‘buisvorm’ tot stand op rondbreimachines en leent zich bijvoorbeeld erg goed voor de kousenproductie. Bekende tricotstoffen zijn Jersey (met name voor truien), het sterkere Interlock (een dubbelbreisel) en moltontricot met een dikke draad in het breisel die nadien wordt opgeruwd.Afbeelding 3: Luchtopname uit de jaren dertig van ‘De Breistoom’ met het eerste fabrieksgebouw uit 1890 (1), de uitbreiding van 1905 (2), de spoelerij uit 1912 (3), de uitbreiding daarvan uit 1922 (4) en de laatste toevoeging uit 1934 (5). Samen met de sheddakhallen strekte het complex zich uit van de Wilhelminastraat (6) tot de Groenloseweg (7).
Gerrit Jan Willink begon met de fabricage van tricot in enkele loodsen achter zijn villa op de hoek van de Wilhelminastraat en Groenloseweg. In 1890 liet hij verderop in de Wilhelminastraat een eerste fabriekspand bouwen, bestaande uit een grote productieruimte, verpakkingszaal, kantoorbureaus, machinekamer en ketelhuis met schoorsteen. Het ontwerp kwam van de hand van de Twentse industriearchitect Gerrit Beltman. In 1905 tekende deze eveneens de uitbreiding met een confectiezaal, ruwerij en kartonnageafdeling verdeeld over drie bouwlagen. Tien jaar later werden beide gebouwen achter één uniforme gevelwand samengevoegd en tevens een kalanderij, blekerij en knipzaal ingericht. Met de realisatie van de zogenaamde spoelerij (waar de garens van spinhulzen op grote klossen gespoeld werden om langere draden voor de breimachine te verkrijgen) had het complex toen inmiddels ook een uitbreiding in de diepte van het perceel ondergaan. Dit keer was het ontwerp afkomstig van Arend Beltman, de zoon van Gerrit die aan de hogeschool in Berlijn kennis van betonconstructies had opgedaan. De spoelerij uit 1912 is een van de vroegste voorbeelden van betonskeletbouw in Nederland, die uit oogpunt van brandveiligheid daarna snel opgang zou maken in de textielindustrie. Kenmerkend zijn ook de grote raampartijen die deze nieuwe constructietechniek mogelijk maakte. Aan westelijke zijde kreeg het gebouw een identieke uitbreiding van vergelijkbare oppervlakte, maar met vier in plaats van drie bouwlagen. Door de laagconjunctuur tijdens de Eerste Wereldoorlog en de jaren die er op volgden kon dit deel pas in 1922 voltooid worden. Naast de hoogbouw op de oostzijde van het terrein verrezen er ook sheddakhallen aan de westzijde waarin werkplaatsen en voorraden waren ondergebracht. Met de ingebruikname van een drie bouwlagen tellende uitbreiding aan de Wilhelminastraat in 1934 bereikte het complex haar maximale omvang. Hierin vonden het stukgoederenmagazijn, de knipperij en de vouwerij een onderkomen. Voor een representatieve uitstraling had architect Heinink deze betonbouw aan de straatzijde van een bakstenen bekleding voorzien.Afbeelding 4: Gedenkplaat ter ere van het vijftig jarig bestaan van de Koninklijke Tricotagefabriek G.J. Willink in 1938, aangeboden door het personeel aan de directie. Na restauratie werd deze opnieuw aangebracht tegen de gevel aan de Wilhelminastraat.
Gerrit Jan Willink, bijgenaamd ‘Tricot-Jan’, was een jaar daarvoor overleden tijdens een vliegreis naar de Franse textielstad Lyon. Het gebruik van een voor die tijd zo’n modern vervoersmiddel was typerend voor zijn vooruitstrevendheid, die al eerder gebleken was door zijn vroege keuze om in de nieuwe ontwikkeling van de tricotage te stappen en zijn fabriekscomplex volgens de laatste stand der techniek te laten bouwen. Ook het uitbrengen van een bedrijfsfilm in 1925, één van de vroegste voorbeelden in Nederland, paste in zijn ambitie om een geavanceerde onderneming tot stand te brengen. Mededirecteuren Johan Frederik (Frits) Overweg en Hermann Heinrich Martin zetten het bedrijf op dezelfde voet voort en wisten het zelfs tijdens de crisisjaren uit te breiden, omdat de tricot minder te lijden had van de malaise dan de traditionele textiel. Dit uitte zich in de oprichting van een onderneming in het Egyptische Alexandrië onder de naam MOGA (Martin Overweg Gerazi Alexandrië) die al snel zo’n zeshonderd werknemers telde. Na de oorlogsjaren en wederopbouw, waarin de productie zo goed mogelijk draaiende was gehouden, brak een periode van ongekende voorspoed aan voor de tricotage. In 1950 telde Koninklijke Tricotfabriek G.J. Willink in Winterswijk al bijna achthonderd personeelsleden en waren er nevenvestigingen in het naburige Groenlo en Dinxperlo geopend met beiden meer dan honderd, hoofdzakelijk vrouwelijke, medewerkers. Het werd steeds moeilijker om aan personeel te komen omdat nauwelijks nog een beroep op Duitse grensarbeiders gedaan kon worden vanwege de toegenomen welvaart in hun eigen land. Door de sterk gestegen loonkosten diende zich halverwege de jaren zestig een kentering aan, waar ditmaal ook de tricotage niet aan wist te ontkomen. De concurrentie van de textielindustrie in de lagelonenlanden was hevig en ook een fusie met branchegenoot Hollandia uit Veenendaal in 1975 bood geen soelaas. In 1978 viel het doek voor Tricotfabriek G.J. Willink en volgde een lange periode van leegstand en verval voor het fabriekscomplex. Dieptepunt was de brand die in 1989 grote schade aanrichtte, waarna sloop dreigde. Met de verlening van de voorlopige monumentenstatus in 1993 was dat gevaar weliswaar geweken, maar duurde het nog tot 2003 voor het een nieuwe bestemming kreeg als appartementencomplex met de naam ‘Tricot’. De gebouwen aan de Wilhelminastraat staan sindsdien bekend als ‘De Wilhelmina’, de betonnen hoogbouw erachter als ‘De Spoelerij’. Ook de fabrieksschoorsteen, die uit 1954 dateert en na een blikseminslag werd ingekort, onderging een opknapbeurt en is in Winterswijk het enige exemplaar dat nog herinnert aan het industriële verleden van het dorp.Afbeelding 5: Rechts het fabrieksgebouw van ‘De Breistoom’ dat tussen 1890 en 1915 tot stand kwam, links de uitbreiding van 1934. Tegenwoordig heeft het als ‘De Wilhelmina’ een woonfunctie.
Terwijl de familie Willink zijn fabrieken aan de noordkant van het centrum van Winterswijk liet bouwen, deed Meijerink dit aan de oostkant. De stoomweverij die Jan Hendrik Meijerink daar in 1891 oprichtte werd voortgezet door zijn zoon Jan Willem onder de naam J.W. Meijerink & Co. Recentere gebouwen van dit bedrijf zijn behouden gebleven aan de Laan van Hilbelink en bieden tegenwoordig onderdak aan confectiebedrijf ‘De Tuunte’. In de directe nabijheid van Meijerink begon kort voor 1900 de Joodse textielondernemer Maurits Poppers zijn witdoekweverij die na de Tweede Wereldoorlog door Willem Weidemann werd voortgezet onder de naam ‘De Hazewind’. Hier kwam een confectiebedrijf uit voort dat zich op buitenkleding ging toeleggen en vanaf de jaren tachtig internationaal doorbrak met het merk Greyhound Fashion, dat als een van de eersten Gore-tex in jassen, jacks en skipakken verwerkte.
Elders in de achterhoek hebben restanten van de textielindustrie ook nieuwe bestemmingen gekregen. Zo huisvest de voormalige fabriek van de Gebroeders Driessen aan de Hofstraat in Aalten een huisartsenpraktijk met apotheek, maakt de weverij van Van Eijck & Zn. in Bredevoort (later Dutch Button Works) onderdeel uit van een garagebedrijf en werd het ketelhuis van de Koninklijke Textiel Veredelingsindustrie Eibergen geïntegreerd in nieuwbouwwijk ‘De Blekerij’. In laatstgenoemde plaats bevindt zich ook nog een oude katoenweverij waarvan de oorsprong teruggaat tot 1834 en waarin sinds 2018 een hotel is gevestigd onder de naam ‘Kastanjefabriek’.Afbeelding 6: De voormalige weverij van J.W. Meijerinck & Co. doet nu dienst als magazijn van ‘De Tuunte’.