Afbeelding 1: De renovatie van de voormalige suikerfabriek in Chalon-sur-Saône is onderdeel van de herontwikkeling van het oude industrieterrein Saint-Cosme.
Napoleon Bonaparte is niet alleen de geschiedenis ingegaan als militair genie die zijn vijanden in vele veldslagen versloeg, maar ook als keizer die de burgerlijke stand, het kadaster, het metrieke stelsel en de dienstplicht invoerde. Deze administratieve vernieuwingen overleefden het einde van zijn bewind in 1813 en gingen in tal van Europese landen onderdeel uitmaken van het staatsbestel, zo ook in Nederland. Een minder bekende verworvenheid die we in zekere zin aan hem te danken hebben is de bietsuikerindustrie. Het was weliswaar in het achttiende-eeuwse Pruisen dat de chemicus Andreas Marggraf en de industrieel Franz Achard daar de basis voor legden, maar pas toen in 1806 door de Engelse zeeblokkade van de Franse havens de aanvoer van rietsuiker uit de West-Indische koloniën Saint Dominique en Guadeloupe stokte, werd de winning van suiker uit bieten (betteraves) een serieuze optie. Als antwoord hierop kondigde keizer Napoleon namelijk het Continentaal Stelsel af, dat alle handel van het Europese vasteland met Engeland verbood en laatstgenoemde economisch op de knieën moest krijgen. Om toch in de behoefte aan suiker te kunnen voorzien, stimuleerde Napoleon in Frankrijk en in de door hem bezette landen de aanplant en verwerking van suikerbieten. Weinig van die projecten waren succesvol en toen na zijn val de aanvoer van rietsuiker (sucre de canne) weer op gang kwam moesten veel bietsuikerfabriekjes hun deuren sluiten en gingen de boeren weer andere gewassen verbouwen. De kwaliteit van de bietsuiker was eenvoudigweg nog niet goed genoeg en de prijs ervan te hoog. Toch waren er in Frankrijk ondernemers die zich niet lieten ontmoedigen en door bleven gaan met optimalisatie van de teelt en verbetering van het productieproces. Toen in 1848 door de afschaffing van de slavernij de prijs van rietsuiker sterk steeg kreeg bietsuiker daarom een nieuwe kans.Afbeelding 2: In 1861 begon de bietsuikerproductie in een voormalige stoommaalderij uit 1824 die volledig uit witte kalksteen was opgetrokken en daarom in de volksmond ‘sucrerie blanche’ genoemd werd.
Eén van deze pioniers was de chemicus Jean-Antoine Chaptal die in 1802 het Château de Chanteloup kocht om in het aangrenzende park te gaan experimenteren met de teelt van suikerbieten. In 1811 presenteerde hij zijn onderzoeksrapport aan keizer Napoleon die op basis van de positieve resultaten een decreet uitvaardigde om door heel Frankrijk tweeëndertigduizend hectare aan akkerland met suikerbieten in te zaaien. Om dit financieel te ondersteunen stelde hij een miljoen francs beschikbaar en besloot hij tot de oprichting van suikerfabrieken in Parijs, Straatsburg, Castelnaudary, Wachenheim en Douai. Iedere fabriek moest worden voorzien van een laboratorium met schoollokaal om agrariërs en fabrikanten te onderwijzen in de teelt en verwerking van suikerbieten. Hoewel drie jaar later al op tweehonderd locaties suikerbieten verbouwd werden, bedroeg de gezamenlijke opbrengst slechts vierduizend ton suiker, aangezien lang niet in alle regio’s de bodem werkelijk geschikt bleek voor dit veeleisende gewas. In 1830 bedroeg de totale bietsuikerproductie zo’n tienduizend ton, om daarna in amper acht jaar tijd bijna te verviervoudigen tot negenendertigduizend ton dankzij de gunstige economie en daardoor gestegen vraag. Deze ontwikkeling had zich door kunnen zetten, ware het niet dat de regering in 1837 een belasting van vijftien francs per kwintaal (honderd kilogram) suikerbieten invoerde om de koloniale suiker te beschermen. Resultaat hiervan was dat binnen een jaar tijd bijna honderd fabriekjes moesten stoppen en de productie terug liep naar drieëntwintigduizend ton. Het kon nog erger, want in 1844 kwam er onder druk van de koloniale lobby een wetsvoorstel in stemming om de gehele bietsuikerindustrie aan banden te leggen. Dat dit uiteindelijk geen meerderheid haalde was te danken aan het feit dat veel afgevaardigden terugschrokken voor de veertig miljoen francs compensatie die hiervoor aan de bietsuikerboeren en –fabrikanten betaald zou moeten worden en dus door de belastingbetalers opgebracht moest worden.Afbeelding 3: De bergen met suikerbieten verraden dat de campagne in volle gang was tijdens het maken van deze foto.
Het bleek een laatste stuiptrekking van de rietsuikerimporteurs, want door de afschaffing van de slavernij in 1848 stegen hun productiekosten dermate dat de belastingmaatregel nauwelijks nog effect had en de balans in het voordeel van de bietsuiker doorsloeg. Die sector begon nu ook te profiteren van de ontwikkeling van machines waarmee ze haar productieproces kon verbeteren. Dit leidde tot een virtuele verdubbeling van het aantal raffinaderijen en een verviervoudiging van de totale suikerproductie in een kwart eeuw tot bijna driehonderdtachtigduizend ton in 1875. De belangrijkste machinebouwers voor de bietsuikerindustrie waren Jean-François Cail en Charles Derosne die gezamenlijk een aantal patenten verwierven op het gebied van beenzwartfiltratie, vacuümpannen, verdampingsinstallaties en pompen. Hun goede reputatie reikte uiteindelijk tot over de grenzen, wat leidde tot samenwerking met de branchegenoten Alexandre Halot in Brussel (Cail & Halot te Molenbeek) en Paul van Vlissingen & Dudok van Heel in Amsterdam. Naast een fabriek in Parijs opende Derosne & Cail later ook nog vestigingen in het Noord-Franse Denain, Douai en Valenciennes, hoewel het daar vooral de bouw van stoomlocomotieven en spoorwegmaterieel betrof. Daarmee bewandelden ze overigens hetzelfde pad als Van Vlissingen & Dudok van Heel in Amsterdam, waar Werkspoor uit voortkwam. Ondertussen begon het belastingklimaat ook gunstiger te worden aangezien niet langer meer het suikertonnage maar het bietentonnage als grondslag voor de heffing diende, met vrijstelling boven een rendement van 6% zodat er een stimulans van uitging om teelt en verwerking te verbeteren. Nog voor het einde van de eeuw lag het gemiddelde op honderdtwintig kilo suiker per ton bieten en was de totale bietsuikerproductie tot ruim een miljoen ton gestegen.Afbeelding 4: Omdat voor de latere gebouwen van de suikerfabriek naast kalksteen ook rode natuursteen werd gebruikt, kwamen ze bekend te staan als ‘sucrerie rouge’.
In Chalon-sur-Saône was het de chemicus Fortuné Joseph Petiot-Groffier die in 1834 begon met de verwerking van suikerbieten. Tien jaar eerder was het initiatief van dokter Sassier en burgemeester Constantin nog op niets uitgelopen, maar met de ‘Sucrerie des Alouettes’ (suikerfabriek De Zwaluw) leek het wél te gaan lukken. Petiot-Groffier stak er bijna zijn volledige fortuin in en toen dat nog niet genoeg was richtte hij in 1836 een vennootschap op met vijf aandeelhouders voor aanvullend kapitaal. Binnen een jaar waren de gebouwen gereed en machines geïnstalleerd om de eerste campagne te kunnen draaien. Daar bleef het helaas bij, want in 1838 leidde oververhitting van een oven tot een brand die de volledige fabriek verwoestte. Het bedrijf werd ontbonden, hoewel dat geenszins het einde betekende van de ondernemerszin van Petiot-Groffier. Eerst introduceerde hij de mousserende wijn in de Challonais en daarna stortte hij zich op het nieuwe fenomeen van de fotografie, waarvan hij zich als chemicus al snel de principes wist eigen te maken. De maker van de allereerste foto en plaatsgenoot Joseph Nicéphore Niépce was hem hierbij behulpzaam. Petiot-Groffier was één van de oprichters van de Société française de photografie en de Daguérreotypes die hij tijdens een reis door de Auvergne maakte zijn tegenwoordig onderdeel van een museumcollectie. Afbeelding 5: De hoge kwaliteit van de suiker uit Chalon-sur-Saône werd in 1872 en 1894 bekroond met een gouden medaille op nijverheidstentoonstellingen.
Een tweede, dit keer succesvolle, poging om een suikerfabriek op te zetten werd in 1861 door Édouard Champonnois ondernomen. Om kosten uit te sparen vestigde hij deze aanvankelijk in een oude stoommaalderij aan de Quai Saint-Cosme. Deze was daar reeds in 1824 gebouwd en destijds één van de eerste in Frankrijk. Mede dankzij de verbeterde economische omstandigheden voor de bietsuikerindustrie verliepen de zaken zo voorspoedig dat er een nieuw complex verrees dat bestond uit een suikerfabriek en –raffinaderij. Vanwege de dak- en raamomlijstingen in rode steen kwam het in de volksmond bekend te staan als de ‘sucrerie rouge’, terwijl de volledig uit kalksteen opgetrokken maalderij de aanduiding ‘sucrerie blanche’ kreeg. Na de eeuwwisseling liep de verwerkingscapaciteit op tot zo’n negenhonderd à duizend ton bieten per dag gedurende een campagne van negentig dagen. In schaalvergroting begon ze echter steeds verder achterop te raken bij de bedrijven in Noord-Frankrijk die gemiddeld vijfduizend ton per dag verwerkten. Dat was echter lange tijd geen probleem aangezien er in de wijde omgeving geen andere suikerfabrieken actief waren, terwijl de nabijheid van de grote stad Lyon voldoende afzetmogelijkheden bood. Daarom wist de onderneming het, ondanks haar bescheiden capaciteit, tot 1966 vol te houden en daarbij werk te verschaffen aan honderd permanente werknemers, oplopend tot tweehonderdvijftig tijdens de campagne.Afbeelding 6: De bijzonder vormgegeven straatverlichting van het ‘Quartier Sucrerie’ is voorzien van TL-lampen die in Chalon-sur-Saône door Philips worden geproduceerd.
Chalon-sur-Saône ontwikkelde zich tot een kleine industriestad met fabrieken in uiteenlopende sectoren. Sinds 1841 draaide er al een zetmeelfabriek en vanaf 1910 kwam daar een coöperatieve conservenfabriek bij. Glasproducent Saint-Gobain vestigde er in 1912 een vensterglasfabriek, Air-Liquide een plant voor acetyleengas en de Fabriques réunis de Lampes Electriques, later overgegaan in handen van Philips, een productiecentrum voor TL-lampen. De grootste werkgever was echter staalproducent Schneider uit het twintig kilometer westelijker gelegen Le Creusot. Deze opende reeds in 1839 een filiaal in Chalons-sur-Saône dat al snel de bijnaam ‘Petit-Creusot’ kreeg en uitgroeide van veertig naar meer dan tweeduizend werknemers, die constructies van uiteenlopende aard vervaardigden maar vooral stoomketels. De industriële neergang die zich tijdens de laatste decennia van de vorige eeuw voltrok trof Chalon-sur-Saône relatief hard omdat alternatieve werkgelegenheid amper voorhanden was. Veel fabrieken kwamen permanent leeg te staan en vielen uiteindelijk onder de slopershamer, met kaalslag tot gevolg. Herontwikkeling liet lang op zich wachten, maar kort na de laatste eeuwwisseling besloot het gemeentebestuur om het oudste industrieterrein Saint-Cosme, gelegen tussen de Saône en het spoorwegemplacement, een nieuwe bestemming te geven. De gebouwen van de suikerfabriek zijn daarbij behouden gebleven en ondergingen een grondige restauratie. Aanvankelijk betrof dat enkel de ‘sucrerie rouge’ en dreigde sloop voor de ‘sucrerie blanche’. Na de nodige protesten kreeg de voormalige stoommaalderij echter monumentenstatus en werd in 2020 weer in oude luister hersteld. Naast nieuwbouw voor kantoren en woningen zullen de gerenoveerde fabrieksgebouwen van het ‘Quartier Sucrerie’ een onderwijsbestemming krijgen. Enerzijds voor het kunstonderwijs, dat in Saint-Cosme reeds met een conservatorium vertegenwoordigd is, anderzijds voor een expertisecentrum waarin nieuwe fabricagetechnieken op het gebied van kunststoftechnologie en 3D-printen beproefd kunnen worden.