Industrie & Arbeid

arbeid (1)Afbeelding 1: In de fabriek mocht het productieproces dan wel gemechaniseerd zijn, de menselijke hand bleef onmisbaar. Het begrip ‘arbeider’ ging min of meer synoniem staan voor een werknemer in de industrie.

De drie trefwoorden die het grote publiek onmiddellijk associeert met industrie zijn ‘fabriek’, ‘machine’ en ‘arbeider’. De associatie met fabrieken is ongetwijfeld het sterkste, omdat we deze uitsluitend binnen de industriële sector tegenkomen. Maar dat geldt niet voor machines en arbeiders, die immers ook in de agrarische- en dienstverlenende sector worden ingezet. Hoewel de landbouw inmiddels sterk gemechaniseerd is kennen we nog altijd landarbeiders, al worden die tegenwoordig over het algemeen seizoenarbeiders genoemd. In de dienstverlenende sector domineren kantoormedewerkers, winkelbedienden en personeelsleden terwijl de arbeiders er hoofdzakelijk werk doen waarvan oorsprong teruggaat tot de tijd vér voor dat de sector überhaupt bestond zoals in geval van de havenarbeiders en spoorwegarbeiders. Toch is de industrie nog altijd de sector bij uitstek waar we de arbeider tegenkomen en deze ook nog als dusdanig betitelen. In de Westerse wereld mag hun aandeel in de beroepsbevolking ondertussen sterk zijn teruggelopen, in landen als China en India zijn textielarbeiders, metaalarbeiders en werfarbeiders nog net zo sterk vertegenwoordigd als bij ons een eeuw geleden. Op deze pagina zal aandacht besteed worden aan de verandering die het arbeidsproces onderging tijdens de industrialisatie, hoe naast mannen ook vrouwen en kinderen hier aan deelnamen en de wijze waarop de arbeiders zich binnen de samenleving manifesteerden.arbeid (2)Afbeelding 2: De laatste thuiswevers bleven tot eind negentiende eeuw actief en konden nog fotografisch worden vastgelegd. Ondanks de opkomst van de textielindustrie hadden ze door het fabrikeursysteem toch nog bestaansrecht.

Vóór de industriële revolutie waren het voornamelijk ambachtslieden die goederen voortbrachten die later in fabrieken geproduceerd zouden gaan worden. Zo kunnen de smederij, vleeshouwerij en wagenmakerij gezien worden als de voorlopers van respectievelijk de metaalfabriek, slachterij en automobielfabriek. Smid, vleeshouwer en wagenmaker waren evenwel zelf verantwoordelijk voor de gehele bedrijfsvoering en daarmee als ondernemer de voorganger van de latere fabrikanten, terwijl de knechten die ze eventueel in dienst hadden beschouwd kunnen worden als de fabrieksarbeiders avant la lettre. Een eerste organisatieslag vond in de middeleeuwen plaats in de steden, waar de ambachtslieden zich verenigden binnen de gilden om hun rechtspositie te verbeteren.  Omdat deze gilden zich soms behoorlijk militant konden gedragen richting de stadsbesturen, worden ze wel eens vergeleken met de latere vakbonden hoewel het in feite ondernemersorganisaties waren. Op het arbeidsproces zelf had de opkomst van de gilden overigens maar weinig of geen effect. Daar kwam vanaf de zeventiende eeuw langzaam verandering in door de invloed van de handel die zich over grotere afstanden ging uitstrekken. Beperkte de afzet van goederen zich eerst tot de stad en het omliggende platteland, vanaf toen werden ze ook op jaarmarkten van handelssteden in andere landen aangeboden. Om aan deze toenemende vraag te kunnen voldoen gingen de kooplieden zich met het productieproces bemoeien door goederen in huisnijverheid te laten vervaardigen. In de steden wisten de gilden deze in hun ogen oneigenlijke concurrentie te verhinderen en daarom weken deze ‘fabrikeurs’ zoals ze genoemd werden uit naar het platteland om de productie door keuterboertjes te laten verrichten. Voor hen betekende het een welkome aanvulling op het inkomen, met name in het winterseizoen. De benodigde grondstoffen en gereedschappen werden door de fabrikeur op krediet geleverd, waarna de rekening bij aankoop van de vervaardigde goederen werd vereffend.

Dit uitgiftesysteem kwam vooral binnen de textielnijverheid tot grote bloei, waar de fabrikeurs uit de lakenhandel bekend kwamen te staan als ‘drapiers’ en die uit de linnenhandel als ‘reders’. Sommigen lieten wel honderden thuiswevers voor zich werken, terwijl de huisgenoten het spinnen voor hun rekening namen. Een ander voorbeeld is de metaalnijverheid in het Bergisches Land nabij Keulen. Daar werd het ijzer uit het zuidelijker gelegen Siegerland verwerkt tot messen, scharen en zeisen die vervolgens hun weg vonden naar klanten in de Duitse- en Lage Landen. Diep in de dalen van het Bergisches Land bevonden zich tal van smederijen en slijperijen waarvan de hamerwerken en slijpstenen werden aangedreven door de waterkracht van snelstromende beken en riviertjes. Via een stelsel van bergpaden werden zij voorzien van ijzerstaven, waarna de snijwerktuigen door dragers met grote korven naar de handelshuizen werden gebracht voor nabewerking en verkoop. Deze uitgiftesystemen bleven nog tot in de negentiende eeuw bestaan naast de opkomende textiel- en metaalindustrie. Zelfs nieuwe sectoren zoals de confectie- en sigarenindustrie gingen er toen nog toe over en hielden het tot ver in de vorige eeuw in stand, vaak als ‘flexibele schil’ naast hun fabrieken.

Om de productie verder te kunnen opvoeren gingen sommige fabrikeurs er in de achttiende eeuw toe over om zogenaamde ‘manufactuurhuizen’, of kortweg ‘manufacturen’ in te richten. Hierin stelde hij arbeidsruimte en werktuigen beschikbaar voor de ambachtslieden die voorheen nog huisnijverheid bedreven hadden. Zo kon hij beter toezicht houden op de productkwaliteit en was hij minder geld en tijd kwijt aan transport en distributie. De ambachtsman verloor hierdoor een deel van zijn zelfstandigheid en het is in deze fase dat de ontwikkeling tot de latere industriearbeider zich begon af te tekenen. Voordeel was dat hij zich niet meer in de schulden hoefde te steken voor de benodigde bedrijfsmiddelen. Daar stond echter wel tegenover dat hij nu naar zijn werk moest reizen en daar aan een gemeenschappelijk arbeidsregime onderworpen was waardoor hij zijn tijd niet meer zelf kon indelen. Lang niet alle ambachtslieden beschikten hiervoor over voldoende aanpassingsvermogen en haakten af. Hun plaats werd meer en meer ingenomen door werklieden zonder verleden in de huisnijverheid, die het vak in de manufactuur leerden. Hierdoor kon de fabrikeur een groter arbeidspotentieel aanboren en was daarmee op weg om fabrikant te worden. Belangrijkste onderscheid tussen de manufactuur en de fabriek was evenwel dat eerstgenoemde nog niet gemechaniseerd was (‘manufactuur’ is samengesteld uit ‘manus’ en ‘facere’, de Latijnse woorden voor ‘hand’ en ‘maken’), hoewel hier uitzonderingen op waren. Handwevers werkten er nog steeds op weefstoelen die ze zelf moesten bekrachtigen, maar de metaalslijpers in het Bergisches Land huurden in de manufactuur een slijpsteen die, net zoals ze in hun ‘Schleifkotte’ gewend waren, door water werd aangedreven. Bovendien ontstond uit menige manufactuur door plaatsing van een stoommachine later een fabriek of werd een nieuwgebouwde fabriek door de eigenaar in de beginjaren nog als manufactuur betiteld, waardoor later de betekenis van het begrip enigszins is gaan vervagen. Dat de uitdrukking nog het langst gehandhaafd bleef voor bedrijven waar luxegoederen werden vervaardigd zoals porselein, wandtapijten en sierglas heeft hier ook zeker toe bijgedragen.arbeid (3)Afbeelding 3: De Encyclopédie van de Franse filosoof Denis Diderot bevat veel prenten van achttiende-eeuwse manufacturen, zoals deze voor de verwerking van zijde. Spinnen, twijnen en weven vond er onder één dak plaats, maar nog wel volledig handmatig.

De manufacturen bevonden zich vaak nog in de gebieden waar voorheen de huisnijverheid gelokaliseerd was geweest, maar dan in de grotere dorpen of kleine stadjes. De aanwezigheid van rivieren en beken die waterkracht en spoelwater leverden speelde hierbij eveneens een belangrijke rol. Toen begin negentiende eeuw de stoommachine doorbrak was dit echter voor veel van deze ondernemers reden om hun nieuwe fabrieken in grote steden te vestigen. Hier woonden hun klanten en dit waren de knooppunten van handelswegen, en spoedig ook spoorwegen, van waaruit ze hun producten naar verder weg gelegen markten konden laten vervoeren en waarheen de benodigde steenkool en grondstoffen aangevoerd konden worden. Bovendien was hier het arbeidspotentieel nóg groter. En diverser, want naast mechanisatie kenmerkte de fabriek zich ook door het fenomeen ‘arbeidsdeling’, waardoor werknemers nodig waren met kennis en vaardigheden die scholing vereisten. Enerzijds was door de introductie van machines het werk teruggebracht tot een aantal standaardhandelingen waarvoor geen werknemers met een ambachtelijke achtergrond meer nodig waren. Lang niet al deze handelingen vereisten veel kracht, waardoor tegen lagere beloning ook vrouwen en zelfs kinderen ingezet werden. Deze konden geworven worden uit het groeiende proletariaat dat ontstond door de trek van platteland naar stad, juist omdat dáár de werkgelegenheid was afgenomen door het wegvallen van de huisnijverheid. Anderzijds hadden de fabrieken behoefte aan een kern van gespecialiseerde werknemers op technisch- en commercieel vlak zoals onderhoudswerklieden, ingenieurs, boekhouders en verkopers die waren opgeleid op scholen die enkel in de grote steden voor handen waren. Dit personeel bleef lange tijd schaars en beschikte daarnaast over concurrentiegevoelige kennis, waardoor de fabrikant er baat bij had om het aan zich te binden, bijvoorbeeld door voor huisvesting te zorgen. Voor dat laatste kwamen ook opzichters en personeelsbazen in aanmerking, die ook na werktijd buiten de arbeidersgemeenschappen gehouden moesten worden om hun gezagspositie onder alle omstandigheden te kunnen handhaven. Zo ontstond gedurende de industriële revolutie een nieuw arbeidsbestel, dat ruim een eeuw stand zou houden.

In de fabrieken mochten machines dan wel de krachtinspanningen van de vroegere ambachtslieden hebben overgenomen, daar kwamen andere inspanningen en omstandigheden voor terug die het werk nog altijd zwaar maakten. Producten moesten van de ene naar de andere machine verplaatst worden, machines moesten schoongemaakt, onderhouden en gerepareerd worden en tijdens het lopende productieproces was het de machine die het tempo bepaalde. Daarbij kwam nog dat de overlast door lawaai, warmte, stof en rook veel groter was dan in de ambachtelijke situatie omdat ze inherent waren aan het machinale processen in afgesloten ruimtes. Tenslotte veroorzaakte de mechanisatie een veel hogere risico op arbeidsongevallen met zwaar letsel of dodelijke afloop, omdat de optredende krachten en snelheden veel groter waren en veiligheidsmaatregelen ontbraken aangezien de machinebouw nog een jonge discipline was en wetgeving ontbrak. In combinatie met vermoeidheid en onachtzaamheid vielen hierdoor regelmatig slachtoffers, nog afgezien van de vele doden die in één keer konden vallen door technisch falen zoals bij ontploffende stoomketels, mijngasexplosies en instorting van fabrieksgebouwen. De achtergronden van deze gevaren waren nog onvoldoende bekend en dat gold ook voor de invloed van de uitstoot van dampen en lozing van afvalstromen op de gezondheid van de mensen die in de directe omgeving van de fabriek woonden, waaronder doorgaans veel van haar arbeiders. Het zijn deze omstandigheden die het beeld van de industriële revolutie bij het grote publiek doorgaans bepalen op basis van wat tijdgenoten hierover vastlegden. Schrijvers als Charles Dickens in Engeland, Victor Hugo in Frankrijk en Friedrich Engels in Duitsland zijn de bekendste schrijvers die hier destijds de aandacht op vestigden in pamfletten, artikelen en romans. Maar de ‘Dark Satanic Mills’ waarover de dichter William Blake het in 1804 had in zijn gedicht ‘And did those feet in ancient time’ is ongetwijfeld de beroemdste uitdrukking waarin het harde leven van de eerste generatie industriearbeiders is verwoord. Met name binnen de Engelse textielindustrie bleef men de fabrieken nog lang aanduiden als ‘mill’ (letterlijk ‘molen’, vanwege hun door waterkracht aangedreven voorgangers) en Blake’s Dark Satanic Mills kwamen symbool te staan voor de sociale gevolgen van de industrialisatie.arbeid (4)Afbeelding 4: Kinderarbeid behoorde tot de meest in het oog springende misstanden van de industriële revolutie. Voor het reinigen van de spinmachines, veelal bediend door vrouwen, werd er op grote schaal gebruik van gemaakt. 

Gedurende de laatste decennia van de negentiende eeuw bereikte de industriële productie zo´n omvang dat de arbeidsreserve van het omliggende platteland niet meer volstond en er een migratiestromen op gang kwamen over grotere afstanden en zelfs landsgrenzen. De toestroom van Ieren naar de Engelse industriesteden werd nog veroorzaakt door de Grote Hongersnood van 1845-1852, maar de trek vanuit Polen naar het Ruhrgebied en Silezië of vanuit Vlaanderen naar Wallonië of Noord-Frankrijk was vrijwel volledig toe te schrijven aan de overvloedige werkgelegenheid aldaar. Mensen hadden al eeuwenlang gereisd op zoek naar werk, maar niet op deze schaal en het ontbrak aanvankelijk aan de woonruimte en voorzieningen voor deze arbeidsmigranten. Hun komst werd met argwaan gadegeslagen door de autochtone arbeiderspopulatie, omdat de nieuwkomers bereid waren om voor lagere lonen te werken. Samen met de hierboven geschetste omstandigheden leidde het tot arbeidsonrust in de vorm van betogingen en stakingen. Aanvankelijk waren dit nog lokale aangelegenheden, maar later konden deze zich binnen korte tijd verspreiden over meerdere industriegebieden, of zelfs landen, en kregen het karakter van de revoluties uit 1789, 1830 en 1848 toen koningen en regeringen het doelwit waren geweest. In plaats van de burgers waren het nu de arbeiders die de straat op gingen, waarbij in navolging van de opstand van de Parijse Commune (1871) met een rode vlag in plaats van de nationale vlag werd gezwaaid. In 1886 vond zo’n algemene staking plaats in de steenkolenbekkens van België, die uitgroeide tot een volksopstand waarbij tientallen doden vielen. In Nederland was het de Spoorwegstaking van 1903 die zo’n landelijke omvang kreeg. Een algemene staking was niet alleen tegen de werkgevers gericht, maar vooral tegen de regeringen omdat die moesten zorgen voor wetgeving die de arbeiders beter beschermde. Nieuwe politieke stromingen zoals het socialisme, communisme en anarchisme gingen zich hier voor inzetten, hoewel hun leiders afkomstig waren uit de burgerlijke kringen en het beperkte kiesrecht voorkwam dat ze werkelijk invloed kregen in parlementen. Het waren dan ook vooral politici van liberale huize die wetgeving tot stand brachten om kinderarbeid te verbieden, toezicht op de veiligheid te garanderen en huisvesting te verbeteren. Ook het recht om lid te mogen worden van een vakbond en om beschermd te worden tegen de willekeur van een werkgever waren inzet van de ‘sociale kwestie’, zoals het arbeidersvraagstuk in Nederland bekend kwam te staan.

Het begin van de vorige eeuw kenmerkte zich door de opkomst van nieuwe industrietakken die zich vooral toelegden op de productie van consumptie- en luxegoederen. Dit waren op de eerste plaats levensmiddelen zoals zuivel, brood, conserven, bier, sigaren en cacao die door grootschalige productie relatief goedkoper werden en de arbeider meer geld lieten overhouden voor andere bestedingen. Als het om de eerste levensbehoeften ging waren het vaak coöperaties die met eigen fabrieken en winkels in staat waren om tegen lagere kosten te produceren dan particuliere bedrijven en dankzij woningcoöperaties werd ook de huisvesting voor arbeiders beter betaalbaar. Was het de stoomkracht die de industriële revolutie op gang bracht, deze tweede industrialisatiegolf stond in het teken van elektriciteit. Machines met elektromotoren, elektrische gereedschappen en gloeilampverlichting maakten het werken in de fabrieken een stuk veiliger. Er ontstond een elektrotechnische industrie die huishoudelijke apparaten op de markt bracht die aanvankelijk nog in de categorie luxe vielen, maar in de jaren twintig en dertig ook voor de midden- en arbeidersklasse betaalbaar werden. Dat laatste gold ook voor het personenvervoer dankzij de introductie van de tram en autobus. Terwijl de metaalindustrie in de negentiende eeuw vooral kapitaalgoederen had voortgebracht, ging ze nu kachels, fornuizen, pannen en teilen produceren die ook tot de huisraad van de arbeiders gingen behoren. Binnen de economische wetenschap was het inzicht ontstaan dat het waardevoller was om de arbeider niet enkel als een productiefactor te beschouwen, maar er ook een consument van te maken zodat de afzet op bestaande markten sterk vergroot kon worden. Langzaamaan raakten fabrikanten ervan overtuigd dat op die manier hogere lonen op termijn ten goede konden komen van het bedrijfsresultaat. Het bekendste voorbeeld hiervan was Henry Ford die zijn arbeiders dusdanig goed betaalde dat ze zich de aanschaf van een automobiel konden veroorloven. Daarmee werd de basis gelegd voor de huidige consumptiemaatschappij.arbeid (5)Afbeelding 5: De introductie van de lopende band door Henry Ford was een belangrijke mijlpaal in de industrialisatie, waardoor de arbeidsdeling nog verder werd opgevoerd.

Omdat zowel de producten als de productieprocessen alsmaar complexer werden ontstond er een onderwijssysteem om hier werknemers beter voor op te leiden. Grote ondernemingen zetten hun eigen bedrijfsscholen op, maar daarnaast gingen overheden technisch en administratie onderwijs faciliteren om hun bevolking op een hoger kennispeil te brengen en daarmee indirect hun economie te stimuleren. Hogescholen voor techniek en handel gingen voorzien in de opleiding tot ingenieur en commerçant, maar de achterliggende gedachte was dat velen van hen ook zelf nieuwe ondernemingen zouden gaan opzetten. Dit onderwijssysteem bood gelegenheid tot sociale mobiliteit en maakte een einde aan de gewoonte dat de zoon van een ambachtsman zijn vader opvolgde en de zoon van een arbeider eveneens arbeider werd. Bekend is het verschijnsel in de Waalse steenkolenbekkens dat reeds in de interbellumjaren mijnwerkerszonen na hun opleiding aan een vakschool metaalarbeider in plaats van kompel werden. Bovendien begon in deze periode de dienstverlenende sector snel in omvang toe te nemen en aantrekkelijk werk te bieden dat minder gevaarlijk en vermoeiend was dan in industrie en landbouw. Vervoersbedrijven, winkelbedrijven, mediabedrijven, nutsbedrijven, banken- en verzekeringsmaatschappijen, instellingen op het gebied van onderwijs- en gezondheidszorg: ze gingen in de loop van de twintigste eeuw een steeds groter deel van de arbeidsmarkt uitmaken. Wat dit betreft betekende het einde van de wederopbouwperiode die op de laatste Wereldoorlog volgde min of meer het kantelpunt. Met zo’n veertig procent van de werkgelegenheid had de industriële sector in Nederland toen haar maximale omvang bereikt. Om nog aan voldoende personeel te komen begonnen bedrijven hun fabrieken naar landsdelen te verplaatsen waar de arbeidsmarkt nog ruim was, maar ook arbeiders aan te werven in de Zuid-Europese en Noord-Afrikaanse landen. Omdat tegelijkertijd door de opkomst van lagelonenlanden en stijging van de energieprijzen de concurrentiepositie onder druk kwam te staan, grepen veel fabrieksdirecties naar een middel dat een volgende industrialisatiefase zou inluiden: automatisering. In plaats van machines handmatig te bedienen ging men hiervoor elektronica inschakelen, waardoor het productieproces enkel nog ‘bewaakt’ hoefde te worden.

Rond de laatste eeuwwisseling was in Nederland nog maar vijftien procent van de beroepsbevolking werkzaam in de industrie en het einde aan deze dalende trend is nog niet in zicht, terwijl in de dienstverlenende sector de vijfentachtig procent reeds overschreden is. In Duitsland, het enige land in Europa dat zich nog als industrienatie kan afficheren, is inmiddels minder dan dertig procent werkzaam in deze sector. Het Verre Oosten heeft zich de afgelopen decennia ontwikkeld tot de ´werkplaats van de wereld´ waar de Westerse Landen hun goederen laten produceren. Arbeiders zoals wij ze een eeuw geleden kenden, inclusief de slechte werk- en levensomstandigheden, kan men nu nog in landen als China en India aantreffen. In Europa en de Verenigde Staten zijn ze schaars geworden en is vooral de sector transport en logistiek alternatieve werkgelegenheid gaan bieden in voormalige industrieregio’s, waar grote distributiecentra de plaats van de vroegere fabrieken hebben ingenomen. Automobiel-, luchtvaart- en levensmiddelenindustrie, machinebouw en chemie hebben zich nog weten te handhaven, maar alleen door grondstoffen, materialen en componenten goedkoop uit andere delen van de wereld te betrekken. Het geld om hun welvaart in stand te houden verdienen de Westerlingen tegenwoordig in de financiële sector, het vastgoed, de informatietechnologie, entertainment en toerisme. Het feit dat we dit als het postindustriële tijdperk betitelen geeft aan dat we na de agrarische- ondertussen ook de industriële samenleving achter ons gelaten hebben.arbeid (6)Afbeelding 6: De controlekamer vormt tegenwoordig het hart van de moderne fabriek.