
Afbeelding 1: De productie van kachels bij de firma Etna in Breda, voorheen ijzergieterij Klep.
De metaalindustrie is een omvangrijke sector waarvan het erfgoed in verschillende rubrieken op ‘fabriekofiel’ aan bod komt. Voormalige gieterijen, scheepswerven en machinefabrieken – die dankzij een nieuwe bestemming behouden zijn gebleven – zijn zo talrijk, dat er afzonderlijke rubrieken aan gewijd zijn. Soms wordt ook de elektrotechnische industrie er toe gerekend, omdat metaal haar belangrijkste uitgangsmateriaal is en in dat geval kunnen ook de fabrieken van Philips er toe gerekend worden, die op deze website prominent aandacht krijgen. De diversiteit aan metaalbedrijven is echter zo groot dat er nog veel overblijven, die daarom in deze verzamelrubriek aan bod zullen komen. Ondanks hun verscheidenheid hebben ze gemeen dat ze metaal verwerken tot producten en goederen voor eindgebruik door consumenten, hoofzakelijk door smeden, maar ook door walsen, trekken, stansen, lassen en solderen. Gedacht moet hierbij worden aan verpakkingen (bussen, blikken en vaten), huishoudelijke benodigheden (pannen, kachels en fornuizen) en transportmiddelen (fietsen, auto’s en spoorrijtuigen) die uit plaat, draad, band en buis worden samengesteld. Vaak kwamen deze metaalverwerkende bedrijven voort uit smederijen en daarom zal in deze inleiding eerst stil worden gestaan bij de wijze waarop deze ontwikkeling plaatsvond.

Afbeelding 2: De assemblage van rijwielen bij Juncker aan de Schiedamsedijk in Rotterdam. Later werd de productie verplaatst naar Apeldoorn, waar ook concurrent Sparta haar fabriek had.
Net als elders was ook in Nederland reeds in de middeleeuwen de smederij een ambachtswerkplaats die vast onderdeel vormde van de dorpse- en stedelijke nijverheid. Het werk van de smid betrof vooral reparaties en het passend maken van ijzerwerk voor wagenmakers (wielbeslag), meubelmakers (scharnieren en sloten) en botenbouwers (kettingen). De vervaardiging van hoogwaardig ijzersmeedwerk voor messen, scharen, gereedschap, landbouwwerktuigen en wapens kwam in onze streken niet voor vanwege gebrek aan grondstof (ijzer) en energiebronnen (houtskool, steenkool of waterkracht). Deze kwamen dan ook via jaarmarkten en handelsnetwerken uit gespecialiseerde productiegebieden die zich voornamelijk in de Duitse landen bevonden. Zo stonden Remscheidt en Solingen in het Bergisches Land destijds al bekend om hun snijgereedschap, Hagen en Iserlohn in het Sauerland om hun draad, naalden en kettingen en een stad als Neurenberg om zijn vuur-, slag- en steekwapens. Het benodigde ruwijzer werd overigens elders vervaardigd (Eiffel, Siegerland en Schwarzwald) en het was vooral de beschikbaarheid van snelstromend water voor de aandrijving van hamerwerken en slijpstenen, en de nabijheid van afzetmarkten zoals de steden van het Rijnland, die bepalend waren voor de opkomst van deze metaalnijverheid. Deze afhankelijke situatie bleef in Nederland bestaan tot diep in de negentiende eeuw, toen er smederijen ontstonden in machinefabrieken en op scheepswerven, waar men stoomkracht begon in te zetten om grotere werkstukken aan te kunnen. Het was ook dankzij de scheepvaart dat er al een eeuw eerder een aantal pletterijen opgericht waren opgericht om scheepsrompen van koperbeslag te kunnen voorzien. Later gingen ze ook zink (voor goten en teilen), lood (voor buizen en daken) en vooral blik (voor verpakkingen en speelgoed) verwerken. De metaalfabrieken die in deze rubriek centraal staan vonden hun oorspong echter pas aan het begin van de vorige eeuw toen de consumentengoederenindustrie in opkomst kwam. Door de snelle bevolkingsgroei die ons land vanaf die tijd doormaakte ontstond er toen een binnenlandse markt die voldoende groot was om deze nieuwe bedrijven voldoende afzet te verschaffen.

Afbeelding 3: Een blikslagerij omstreeks begin vorige eeuw. Het knippen en stansen is mannenwerk, het hameren en solderen vrouwenwerk.
Vervanging van turf door steenkool(gas) als huishoudbrandstof had tot gevolg dat er een dermate grote behoefte onstond aan kachels, fornuizen en radiatoren dat ondernemiingen zich hier volledig op gingen toeleggen, zoals Van Heijst en Jaarsma in Den Haag, Asselbergs in Bergen op Zoom, Etna in Breda, DRU in Ulft, Pelgrim in Gaanderen en Davo in Deventer. Het waren van oorsprong smederijen en gieterijen die uitgroeiden tot fabrieken waarin het volledige productieproces zich afspeelde. Metaalwaren voor huishoudelijk gebruik werden geproduceerd door Daalderop in Tiel, Berk in Kampen (BK) en Gerritsen in Zeist, die naast zilverwaren onder de naam Gero vanaf 1922 ook andere metalen ging verwerken tot bestek en kookpannen onder de merknaam Sola.
De fiets mag dan een oer-Hollands vervoermiddels zijn, lang gaf men echter de voorkeur aan rijwielen van Engels en Duits fabricaat, omdat ze van betere kwaliteit waren. Rijwielproducenten als Fongers in Groningen, Union in Dalfsen, Burgers in Deventer, Gaastra (Batavus) in Heerenveen, Juncker in Rotterdam en Kölling (Gazelle) in Dieren waren weliswaar al rond 1900 actief, maar enkel nog als assembleur op basis van onderdelen die grotendeels uit het buitenland kwamen. Pas in de jaren twintig was hun marktaandeel voldoende groot om echte rijwielfabrieken in te richten en daarnaast ook gemotoriseerde rijwielen te gaan vervaardigen. Dit patroon gold in nog sterkere mate voor de automobielbouwers: Spyker in Amsterdam, Eysink in Amersfoort en Simplex in Utrecht moesten het al begin jaren twintig afleggen tegen de buitenlandse concurrentie en alleen Van Doorne in Eindhoven wist zich via aanhangwagens en opleggers tot vrachtwagenfabrikant en – zij het kortstondig – automobielproducent te ontwikkelen. Rollend materieel voor tram- en spoorwegen werd gebouwd door Werkspoor in Utrecht, Beijnes en Haarlem en Allan in Rotterdam. Alle drie slaagden ze er in om dit tot in de jaren zestig vol te houden omdat hun opdrachtgevers nauwelijks met buitenlandse concurrenten in zee gingen. Die beschermde markt gold overigens ook voor de buurlanden, zodat er van export nauwelijks sprake was.
Door de omvangrijke land- en tuinbouwsector van ons land, in combinatie met de aanvoer van tropische koloniaalwaren naar onze grote zeehavens, onstond er een grote voedingsmiddelenindustrie die tot op de dag van vandaag internationaal toonaangevend is. Dun gewalst plaatststaal voorzien van een laagje tin, oftewel ‘blik’, bleek zich uitstekend te lenen als verpakkingsmateriaal en de vraag nam zo snel toe dat er een eigen toeleverende industrie ontstond. Deze bedrijven vestigden zich in de onmiddellijke nabijheid van hun afnemers, zoals Thomassen & Drijver in Deventer (vleesverwerking in de IJsselstreek) en Zaanlandia en Verblifa in Krommenie (voedingswaren in de Zaanstreek), maar bevonden zich ook elders zoals Drenthina in Hoogeveen. Sommige blikslagerijen groeiden later uit tot producent van uiteenlopende verpakkingsmaterialen. De beginjaren van de aardolieindustrie kenmerkten zich nog door transport in stalen vaten en distributie in petroleumblikken, die door verpakkingsproducent Bernard van Leer op zo’n grote schaal geproduceerd werden dat hij op het terrein van de hoogovens in IJmuiden een eigen plaatwalserij liet neerzetten.
Om in de toenemende vraag naar metaaldraad te voorzien voor elektrische apparaten kwamen er in een aantal plaatsen draadtrekkerijen tot stand, zoals Smit in Nijmegen, Neerlandia in Utrecht en Pope in Venlo. Kabels die nodig waren voor de productie en distributie van elektrische stroom, maar ook voor mechanische doeleinden, werden gevlochten door de Hollandsche Draad- en Kabelfabrieken in Amsterdam (Draka), de Nederlandse Kabelfabriek (NKF) in Delft en de Twentse Kabelfabriek in Haaksbergen (TKF). De productie van het uiterst dunne wolfraamdraad voor gloeilampen was een dermate gespecialieerd proces dat Philips het altijd in haar eigen fabrieken heeft uitgevoerd, inclusief de productie van de benodigde trekstenen uit diamant. Nog voordat er metaaldraad in Nederland geproduceerd werd, betrok men dit uit het buitenland om er spijkers en schroeven uit te vervaardigen. Regout in Maastricht was de eerste die dat op industriële schaal deed, al snel gevolgd door Van Thiel in Helmond.

Afbeelding 4: Het trekken van draad in de fabriek van Smit te Nijmegen, omstreeks het begin van de vijftiger jaren.
Sinds 1892 produceert Gazelle in het Gelderse Dieren rijwielen en het monumentale fabrieksgebouw langs de spoorlijn Arnhem-Zutphen is nog altijd een blikvanger in het dorp. Oprichters Willem Kölling en Rudolf Arentsen importeerden aanvankelijk complete fietsen uit Engeland, maar kochten in 1902 het huidige bedrijfsterrein aan de Wilhelminaweg om ze zelf te gaan vervaardigen. In datzelfde jaar introduceerden ze de merknaam ‘Gazelle’ en lieten een lakfabriek bouwen om ingekochte frames van de gewenste kleur en belettering te kunnen voorzien. Een verzameling loodsen en werkplaatsen werd in 1912 vervangen door een prestigeus fabrieksgebouw van drie bouwlagen naar ontwerp van de lokale architect Gerard Uiterwijk. Halverwege de jaren twintig kwam hier nog een halve verdieping bovenop en kort voor de oorlog tekende de bekende fabrieksarchitect Arent Beltman een uitbreiding aan de noordzijde met grote horizontale raampartijen. Het was ook in die tijd dat men in navolging van concurrenten de eerste motorfietsen op de markt bracht. Na een mislukte fusie met Batavus en overname van een aantal branchegenoten werd Gazelle in 1971 zelf overgenomen door het Britse Tube Investments, dat op haar beurt in 1987 weer in handen kwam van Derby Cycles Corporation. Thans maakt Gazelle, dat jaarlijks meer dan vierhonderdduizend fietsen produceert, onderdeel uit van het Nederlandse PON Holdings, waartoe eveneens branchegenoot Union behoort.

Afbeelding 5: Rijwielfabriek Gazelle in Dieren bestaat uit een monumentaal hoofdgebouw uit 1912 (rechts) dat in 1938 een uitbreiding kreeg (links).
Ook in Heerenveen worden nog altijd fietsen gemaakt, maar niet meer op de oorspronkelijke locatie. De moderne fabriek van de Accell-Group waar fietsen van het merk Batavus worden geproduceerd bevindt zich op een industrieterrein aan de zuidrand van het Friese stadje, terwijl de oude is omgebouwd tot wooncomplex. Toen daarvan in 1934 de eerste steen werd gelegd was oprichter Andries Gaastra al dertig jaar actief als bouwer van rijwielen, die vanaf 1909 als ‘Batavus’ bekend stonden. Motoren, die pas sinds 1932 tot het assortiment behoorden, verdwenen daar al weer in 1950 uit, terwijl de bromfietsen het tot 1984 volhielden. Het bedrijf was toen al in zwaar weer terecht gekomen en moest tenslotte in 1986 faillissement aanvragen. Via overname door de Atag Cycle Group kwam het Batavusmerk eind jaren negentig in handen van de Accel Group, waartoe ook de rijwielmerken Sparta en Koga behoren. Geheel in de Friese traditie heeft Gaastra tussen 1932 en 1955 ook nog schaatsen gemaakt, wat destijds de mogelijkheid bood om de werknemers ook in de wintermaanden aan het werk te houden.

Afbeelding 6: In de voormalige fabriek van Batavus, die uit 1934 dateert, wordt tegenwoordig gewoond.
In het Overijsselse dorpje Den Hulst, dat nu tot de gemeente Dalfsen behoort, begon in 1904 molenaarszoon Berend-Jan van den Berg een rijwielhandel, waarin hij uit Duitsland geïmporteerde fietsen verkocht. Vanaf 1911 begon hij ze zelf te maken, hoewel de frames aanvankelijk nog van Gazelle in Dieren afkomstig waren. Daartoe liet hij een fabriek bouwen aan de Dedemsvaart die binnen enkele decennia uitgroeide tot een complex, nadat eind jaren dertig ook motoren en na de oorlog eveneens bromfietsen in het productieprogramma waren opgenomen. Door het toenemende autobezit was dit begin jaren zestig al niet meer rendabel, al heeft men nog tot 1973 ‘Mobylettes’ uit Frankrijk geïmporteerd. Wat marktaandeel op het gebied van fietsen betreft stond Union toen weliswaar op nummer drie in Nederland, in de daaropvolgende periode ging het echter snel bergafwaarts. Na financieel wanbeleid en een brand ging het bedrijf een aantal malen in andere handen over. In 2006 eindigde de productie in Den Hulst, waarna er in 2009 wederom een brand plaatsvond. Ditmaal ging daarbij het monumentale fabrieksgebouw, met bedrijfsnaam op de gevel, definitief verloren. PON Holdings werd in 2012 eigenaar van het merk, dat zich sindsdien vooral met stadsfietsen profileert, waaronden de bekende blauw/gele OV-fietsen.

Afbeelding 7: Het fabrieksgebouw van Union in Den Hulst ging in 2009 bij een brand verloren. Wat thans nog resteert zijn het magazijn en de fabrikantenwoning. De Dedemsvaart werd in de jaren zestig al gedempt voor de aanleg van een verkeersweg.
Nadat hij het vak van zijn Duitse grootvader geleerd had begon blik- en koperslager Hendrik Berk in 1851 zijn eigen onderneming in het IJsselstadje Kampen. Samen met zijn broer Gijsbert vervaardige hij in het bedrijfspand aan de Boven Nieuwstraat vooral huishoudelijke artikelen uit beide metalen. Onder de naam H. Berk & Zoon zetten Hendrik’s vier zonen het bedrijf na diens dood in 1876 voort en begonnen vijf jaar later geëmailleerde artikelen te produceren. Het bleek een groot succes en kort voor de eeuwwisseling hadden ze al honderdvijftig man in dienst om aan de groeiende vraag te kunnen voldoen. De gepatenteerde merknaam ‘BK’ (Berk Kampen) met logo (beide letters in een kookketeltje) verschafte de kwaliteitsproducten landelijke bekendheid. Om het benodige kapitaal voor uitbreiding te vergroten lieten de Berken zich in 1902 als naamloze vennootschap ‘Kamper Emaillefabrieken’ registreren, hoewel het nog lang een familiebedrijf zou blijven. Deze ontwikkeling kwam ook de werknemers ten goede, want in 1910 liet de directie honderdvijfentwintig arbeiderswoningen voor hen bouwen.
In een drietal fabrieken, gelegen op het grondgebied van het voormalige buurtschap Bruneppe, werden toen naast pannen van plaatstaal ook spoelbakken, emmers en scheepsbenodigheden gemaakt, die allemaal geëmailleerd werden in twintig grote moffelovens. Reeds in 1930 werden er artikelen uit het moderne metaal aluminium in het assortiment opgenomen. De introductie van roestvaststaal liet daarentegen nog tot 1964 op zich wachten, terwijl geëmailleerd keukengerei toen eigenlijk al jaren uit de gratie was bij het publiek. In datzelfde jaar verlieten de laatste twee Berken, kleinzonen van Hendrik, de onderneming, die daarna enkel nog woelige jaren van fusies, overnames en saneringen doormaakte. Onder de merknaam ‘BK Cookware’, eigendoom van de Royal Delft Group, worden vandaag de dag enkel nog rvs- en aluminiumpannen geproduceerd. Dat gebeurt niet meer in Kampen, waar de laatste afdeling in 2000 werd gesloten. Een deel van het voormalige fabrieksgebouw met directiewoning biedt sinds de renovatie in 2008 onderdak aan een accountskantoor. In de daaropvolgende jaren werd de rest van het terrein gesaneerd en bebouwd met huizen, appartementencomplexen en een woontoren met uitzicht over de IJssel.

Afbeelding 8: Een deel van de ‘Kamper Emaillefabrieken’ aan de Berklaan is behouden gebleven als kantoorpand. De rest van het bedrijfsterrein is na sanering een woonwijk geworden.
Het smederijambacht mag dan in Nederland nooit een hoog niveau hebben bereikt, zoals betoogd in de inleiding van deze rubriek, dat van de zilversmederij vormt daar echter beslist een uitzondering op. De grote welvaart ten tijde van de Republiek der Zeven Provinciën deed dit ambacht in tal van steden tot grote bloei komen dankzij de vele opdrachten van regenten en rijke kooplui. Veel pronkstukken en gebruiksvoorwerpen in museumcollecties of privébezit getuigen daar nog van en aan de hand van de merktekens kan de maker vaak nog achterhaald worden. Een van hen was Johannes Mattheüs Kempen die in 1789 werd toegelaten tot het Utrechtse gilde van zilversmeden en de basis legde voor de Koninklijke Nederlandse Fabriek van Zilverwerken, later opgegaan in Koninklijke Van Kempen en Begeer. Echt industriële omvang kreeg het bedrijf overigens pas toen zijn kleinzoon, eveneens Johannes Mattheüs geheten, in 1858 een fabriek opende in Voorschoten en daarna tevens het predicaat ‘koninklijk’ mocht voeren. Naast bestek en andere huishoudartikelen vormden penningen en medailles een belangrijk aandeel in de productie. Na de fusie in 1919 met de Koninklijke Utrechtse Fabriek van Zilverwerken van Carel Begeer en de Fabriek van Gouden en Zilveren Werken van Jacques Vos uit Rotterdam, ontstond een bedrijf dat de Nederlandse markt voor zilvergerei bleef domineren tot de recente overname door de Belgische Cookware Company in 2018. De productie in het monumentale fabrieksgebouw te Voorschoten was al in 1985 beëindigd. Nadat het tot 2008 dienst deed als kantoor van modeketen Mexx is er thans het hoofdkwartier van hotelketen CitizenM in gevestigd.

Afbeelding 9: Richting de Leidseweg had de zilverfabriek van Koninklijke Van Kempen en Begeer een uitstraling die paste bij haar luxeartikelen. De achtergelegen productiehallen en ketelhuis met schoorsteen werden er door aan het zicht onttrokken.
In 1868 vestigde Johannes Auping zich als zelfstandig smid in de Smedenstraat te Deventer en ging daar kachels en fornuizen maken. Toen zijn beroepsgroep vanwege brandgevaar niet meer verplicht aan deze straat verbonden was, vertrok hij naar een bedrijfspand aan de Stromarkt, waar hij zich vanaf 1885 ging richten op een nieuw product: geveerde bedden. Hiervoor had hij een opdracht verworven van het plaatselijke Sint Geertruiden Gasthuis, dat vroeg om hygiënische bedden i.p.v. de tot dan toe gebruikelijke stromatrassen. Met een aangepaste snijbonenmolen slaagde Auping er in om dunne staaldraad tot veren te spiraliseren. Door die vervolgens handmatig in elkaar te vlechten en op een stalen frame te klinken, verkreeg hij een verende en toch stevige bedbodem. Om aan een grotere order voor het Amsterdamse Burgerziekenhuis te kunnen voldoen ontwikkelde hij een weefmachine om staaldraad op industriële schaal tot spiraalbodems te kunnen verwerken. Op de wereldexpo’s van Antwerpen (1894) en Amsterdam (1898) viel hij hiermee in de prijzen en in 1898 mocht hij zijn ‘stalen gezondheidsmatrassen’ leveren voor de gasten van Koningin Wilhelmina’s kroningsfeest in het Paleis op de Dam. Na nog vijftien jaar vanuit diverse panden in de Deventer binnenstad actief te zijn geweest, liet zijn zoon Willem Auping in 1912 een volledig nieuwe fabriek bouwen aan de Laan van Borgele op het grondgebied van buurgemeente Diepenveen. Dit complex bleef tot 2014 in gebruik bij de onderneming, die sinds 1988 het predicaat ‘Koninklijk’ mag voeren. Royal Auping is tegenwoordig gevestigd op een industrieterrein aan de zuidrand van Deventer. Op het oude bedrijfsterrein zal een woonwijk verrijzen, met appartementen in het oorspronkelijke fabrieksgebouw.

Afbeelding 10: Een eeuw lang werden er door Auping aan de Laan van Borgele spiraalbodems geproduceerd in dit fabriekspand. Het zal op korte termijn worden omgebouwd tot wooncomplex.
In 1889 besloten Cornelis Woud en Jacob Schaap samen een blikslagerij te openen aan de Padlaan in Krommenie. Tien jaar later waren ze daar ook in staat om hun producten volledig zelfstandig te bedrukken en te lakken naar de ontwerpeisen van hun opdrachtgevers, vooral producenten van verf, sigaren, boter, cacao, olie en beschuit. Inmiddels hadden ze hun ‘Zaanlandsche Blikfabriek Woud & Schaap’ in een nieuw, langgerekt bedrijfspand aan de Noordervaartdijk ondergebracht om aan de groeiende vraag te kunnen voldoen. Ondertussen zat de concurrentie echter niet stil en deze was eveneens in Krommenie gevestigd, namelijk de blikslagerij van Cornelis Verwer. Toen de markt in 1912 uiteindelijk verzadigd was, kwam het tot een fusie van beide ondernemingen onder de naam ‘NV De Verenigde Blikfabrieken’, kortweg ‘Verblifa’. Het hoofdkantoor kwam weliswaar in Amsterdam, het zwaartepunt van de productie werd daarentegen in de fabriek van Woud & Schaap ondergebracht. Daar bleef ze tot 1969 gehandhaafd, toen andere verpakkingsmaterialen zoals karton en kunststof het blik begonnen te verdringen. In de fabriek aan de Noordervaartdijk zijn daarna nog bijna een halve eeuw lang enveloppen geproduceerd door de firma Vlaar, waarna het gebouw in afwachting van een nieuwe bestemming leeg is komen te staan.

Afbeelding 11: Van 1897 tot 1969 zijn er aan de Noordervaartdijk in Krommenie blikwaren geproduceerd door Verblifa, daarna van 1970 tot 1918 enveloppen door Vlaar.
De stad Utrecht kende een metaalindustrie van aanzienlijke omvang. Zo was aan de Leidsekade de lood- en zinkpletterij van Abraham Hamburger gevestigd, op de Vredenburg de koperpletterij van Willem de Heus, aan de neutronweg de lasstavenfabriek van Philips en langs het Merwedekanaal de staalfabriek van J.M. De Muinck Keizer (DEMKA) en de spoorrijtuigenfabriek van Werkspoor. Alleen van laatstgenoemde zijn een aantal gebouwen behouden gebleven, die echter uitgebreid besproken worden in de rubriek ‘machinefabrieken’, aangezien dit bedrijf is voortgekomen uit de Amsterdamse ‘Koninklijke Fabriek voor Stoom- en andere Werktuigen’. Eveneens gedeeltelijk behouden en aan het Merwedekanaal gelegen – maar ook in een andere rubriek ondergebracht – is de fabriek van de NV Draadindustrie Neerlandia. Deze onderneming begon in 1937 in het voormalige fabrieksgebouw van de ‘NV Chemische Industrie v/h Dr. F.C. Stoop’ en is daarom in de categorie ‘chemiefabrieken’ opgenomen.
Van bijzondere monumentale waarde is het pand van de Koninklijke Nederlandse Munt aan de kruising van de Leidse Rijn en het Merwedekanaal. Het dateert uit 1911 en is tot 2020 als dusdanig in gebruik geweest. Sindsdien worden de Nederlandse Euromunten in het nabijgelegen Houten geslagen en biedt het voormalige gebouw, heel toepasselijk, onderdak aan het Geldmuseum. Even verderop langs de Leidse Rijn staat nog de Utrechtse Elektrische Metaalwarenfabriek, kortweg UTEM. Hier werden van 1938 tot 1985 schroeven, bouten, wieltjes en assen geproduceerd voor de apparatenbouw. Oorspronkelijk is het gebouw echter in 1900 neergezet voor Capsulefabriek Smulders & Koch, die er flesafsluitingen van lood en later van blik en aluminium vervaardigde. In 2006 onderging het pand een grondige renovatie, waarbij op de begane grond een bedrijfsruimte en op de eerste etage een woning werden gecreërd. Elders in de stad herinnert nog een fabrieksschoorsteen in de Keizerstraat aan edelsmederij Brom, waar men op grote schaal kerkzilver vervaardigde. en is in de Merelstraat een Bed & Breakfast gevestigd in de voormalige emailleer- en vernikkelfabriek van de firma Ruissenaars & Van de Veen.

Afbeelding 12: Achter de prestigieuze façade van de Koninklijke Nederlandse Munt te Utrecht bevonden zich vroeger de productiehallen, inclusief fabrieksschoorsteen.
De voormalige metaalfabriek van G.J. Greveling in Nijmegen is tegenwoordig het domein van Theaterwerkplaats Roest. Het complex van bescheiden omvang biedt een fraai uitzicht op de rivier de Waal en ligt aan de Ooysedijk die leidt naar het gelijknamige natuurgebied. Het initiatief stelt mensen in de gelegenheid hun eigen voorstelling te geven aan familie, vrienden en kennissen, eventueel na dit gerepeteerd te hebben onder deskundige begeleiding.

Afbeelding 13: De metaalfabriek van G.J. Greveling aan de Ooysedijk in Nijmegen is een locatie geworden waar amateurs en liefhebbers hun eigen theatervoorstelling kunnen geven.
De Waalse stad Luik was eeuwenlang een centrum van metaalnijverheid. Ruwijzer, dat in kleinschalige hoogovens in de bossen van de Ardennen werd gesmolten, werd in de Luikse gieterijen en smederijen verder verwerkt, wat haar de naam ‘Vurige Stede’ opleverde. Vooral de wapensmeden hadden er een goede reputatie en hun producten werden gretig afgenomen door de Republiek der Zeven Provinciën om haar oorlogen te kunnen voeren. Louis de Geer en Jean Curtius zijn bekende namen die verbonden waren aan deze handel en FN (Fabrique Nationale d’Armes de Guerre) in het naburige Herstal is nog altijd actief in de wapenproductie. Dankzij de steenkolenwinning rond de stad kwam er vanaf 1800 een omvangrijke metaalindustrie tot ontwikkeling, die naast ijzer overigens ook zink en lood voortbracht. Het waren vooral de stadjes en dorpen rond Luik waar deze fabrieken ontstonden, zoals Flémalle, Seraing, Ougrée, Angleur en Chênée en dit industriegebied ging in de volksmond ’het Luikse’ heten. Toch waren er in Luik zelf ook ondernemers die een fabriek begonnen, zoals de gebroeders Dothée die in 1845 een blikslagerij lieten bouwen in de wijk Longdoz. In 1862 nam de ‘Société des Charbonnages et Haut-Fourneaux de l’Espérance’ hun bedrijf over en bleef er tot 1957 staalplaat tot blik walsen, met op het hoogtepunt in 1948 een jaarproductie van honderdveertigduizend ton. Het bedrijf was toen naast SA Cockeril uitgegroeid tot de tweede staalproducent van ‘het Luikse’ en bracht haar historische collectie onder in het gebouw, het huidige ‘Maison de l’industrie et métallurgie’.

Afbeelding 14: In de blikfabriek van Espérance-Longdoz te Luik is sinds 1973 het Maison de l’industrie et métallurgie gevestigd.
Tijdens de hoogtijdagen van de zware industrie bij onze Zuiderburen was de verwerking van staal tot rollend materieel voor tram- en spoorwegen een belangrijke economsiche activiteit. Het wijdvertakte tramwegnet van België vormde een min of meer gegarandeed afzetgebied waarvoor modellen ontwikkeld werden die men daarna succesvol exporteerde. Een van deze bedrijven was de ‘Société Anonyme La Brugeoise’ die in 1891 ontstond uit de fusie van twee ijzergieterijen en zich in 1905 vestigde langs de Vaart van Gent naar Brugge. Op het hoogtepunt werkten er vijftienhonderd mensen en was het de grootste werkgever van stad en ommeland. Een belangrijke exportorder was de levering van metrostellen aan Buenos Aires in 1913. Hoewel er veel rijtuigen en treinstellen voor de Belgische spoorwegmaatschappij NMBS gebouwd werden, was hier geen buitenlandse belangstelling voor en bleeft de export beperkt tot tramstellen, die wel aan tal van landen geleverd werden, waaronder Nederland. Er volgden fusies met de Belgische branchegenoten ‘La Métallurgique’ uit Nijvel (1956) en CFC uit La Louvière (1977), maar die konden niet voorkomen dat het in 1991 een afdeling werd van het Canadese Bombardier en sinds 2020 bij de Franse treinenbouwer Alsthom hoort. Door grote bestellingen van de NMBS is het voortbestaan voorlopig verzekerd. Deze treinstellen worden gebouwd in moderne hallen, maar op het complex bevinden zich ook nog een aantal gebouwen uit de beginjaren, waaronder een eigen elektriciteitscentrale uit 1912. Deze werd in 2010 omgebouwd tot evenementenhal ‘La Brugeoise’.

Afbeelding 15: In het Vlaamse Brugge leeft de naam van tram- en treinrijtuigenbouwer La Brugeoise voort in de evenentenhal, die sinds 2010 gevestigd is in de voormalige tubinehal van het complex.
Ook het Duitse Aken kent een lange geschiedenis op het gebied van treinenbouw. Daaraan leek in 2013 na honderdvijfenzeventig jaar een einde te komen toen Bombardier er de productie beëindige. Er kwam een doorstart als onderhouds- en reparatiebedrijf voor treinen met de naam waaronder het bedrijf altijd al bekend had gestaan: Talbot. Het was Johann Talbot die in 1838 samen met Belgische rijtuigenbouwe Pierre Pauwels aan de Jülicherstrasse in Aken treinwagons ging bouwen. Directe aanleiding hiervoor was de aanleg van een spoorlijn tussen beide landen die ook in Aken een station kreeg. Tot 1975 bleven er nazaten van Johann Talbot leiding geven aan de onderneming, die destijds ook veel treinen bouwde voor de Nederlandse Spoorwegen (NS). Na de sluiting van Werkspoor in Utrecht werd Waggonfabrik Talbot min of meer de hofleverancier van de NS, die er honderden felgele dubbeldekkers, dieseltreinen en sprinters kocht. Dat ging onverminderd door nadat Talbot in 1995 in handen was gekomen van Bombardier, totdat deze Canadese onderneming in 2013 tot sluiting overging. Het beeldbepalende hoofdgebouw aan de Jülicherstrasse lijkt ouder dan het is, omdat de architect zich begin jaren twintig liet inspireren door de stijl van zijn achttiende-eeuwse vakgenoot Johann Couven, waarvan nog veel bouwwerken in Aken te bewonderen zijn. Tegelijkertijd werden in dezelfde representatieve bouwstijl een portierswoning, kantine en arbeiderswijk opgetrokken. De grote Tanhäuserhalle uit 1927 is daarentegen weer een toonbeeld van functionaliteit zoals je die van een productiegebouw mag verwachten.

Afbeelding 16: Gedurende haar honderdvijfenzeventig-jarig bestaan werden er door Waggonfabrik Talbot in Aken meer dan honderdduizend tram- en treinrijtuigen gebouwd.
Zoals reeds aan bod kwam in de inleiding van deze rubriek vormde de Duitse stad Solingen en omgeving van oudsher een centrum van metaalverwerking dat zich richtte op het smeden en slijpen van snijwerktuigen. Begonnen met kleine ‘Schleif- und Schmiedekotten’ in de beek- en rivierdalen van het Bergisches Land, ontwikkelde deze nijverheid zich tot een industrie met tal van ijzerwarenfabrieken in Solingen. In 1886 stichtten de gebroeders Peter en Friedrich-Wilhelm Hendrichs in het buurtschap Merscheid een zogenaamde ‘Gesenkschmiede’, waar ze halffabrikanten produceerden, die elders – vaak nog op ambachtelijke wijze – tot zeisen, scharen en messen geslepen werden. Daartoe werden uit staal de voorvormen gestansd, om daarna in een matrijs (Gesenk) tot halffabrikaat (Rohling) gesmeed te worden. De nabewerking bestond uit het wegsnijden van restmateriaal in de ‘Schneiderei’ en het gloeien (harden) van het staal in de ‘Härterei’. Het bedrijf beschikte over een eigen gereedschapmakerij ten behoeve van de vervaardiging van matrijsen. Via een stelsel van drijfriemen en transmissieassen werden de drieëndertig smeedhamers en tal van andere werktuigen aangedreven door een centrale stoommachine. Deze situatie bleef bestaan tot de bedrijfsvoering eind jaren tachtig eindigde, hoewel een dieselmotor de aandrijving in 1956 overnam. Omdat er in honderd jaar tijd nauwelijks iets was veranderd aan de inrichting en inventaris van de fabriek, bood dit een unieke kans aan het Landschaftsverband Rheinland (LVR) om het aan haar industriemusea toe te voegen. Met de opening van ‘LVR-industriemuseum Solingen’was dit in 1999 een feit.

Afbeelding 17: In Gesenkschmiede Hendrichs te Solingen kan het publiek nog zien hoe eind negentiende eeuw een smederij door mechanisatie transformeerde tot metaalwarenfabriek.
Aan de westrand van het Sauerland kwam dankzij de aanwezigheid van ijzererts en het snelstromende water van riviertjes en beken een metaalnijverheid tot stand die zich specialiseerde in draad, naalden en kettingen. Altena werd een centrum van draadfabricage, terwijl hier in Iserlohn naalden uit werden vervaardigd. Rondom laatstgenoemde stad werd bovendien het zinkerts galmei in de bodem aangetroffen, dat samen met koper tot messing werd versmolten. Deze legering gingen de ondernemers Duncker en Maste kort na 1800 in het nabijgelegen gehucht Barendorf tot platen walsen in een watermolen die werd aangedreven door de Baarbach. Na verloop van tijd werd deze uitgebreid met een gieterij, hamerwerk, draadtrekkerij, slijperij en gloeiovengebouw tot een vroeg industrieel complex. Naast naalden produceerde men er onder andere deur- en meubelbeslag, kroonluchters en sledebellen. Rond 1850 trok de familie Duncker zich terug en aangezien daarna nog een eeuw lang enkele generaties van de familie Maste leiding gaven aan het fabriekscomplex, kwam dat bekend te staan als ‘Fabrikenanlage Maste-Barendorf’. Begin jaren zestig was het echter gedaan met de bedrijvigheid en besloot het stadsbestuur van Iserlohn om de gebouwen, die ondertussen ‘unter Denkmalschutz’ geplaatst waren, een nieuwe bestemming te geven als museum of atelier voor ambachtslui en kunstenaars op het gebied van metaal. Sinds eind jaren tachtig functioneren de tien vakwerkpanden als dusdanig en kan het publiek er kennis nemen van het metaalnijverheidsverleden van Iserlohn en omstreken.

Afbeelding 18: Fabrikenanlage Maste-Barendorf in Iserlohn is een voorbeeld van een vroeg-industrieel metaalverwerkingsbedrijf dat tegenwoordig een museale en artisanale functie heeft.