Afbeelding 1: De schachtbokken van steenkolenmijn Bois du Cazier in Marcinelle.
Geen stad in België is zo getekend door haar industrieel verleden als Charleroi en een reportage over dit voormalige centrum van steenkolenwinning, glasfabricage en staalverwerking mag daarom niet ontbreken op deze website. Nergens in Wallonië heeft de zware industrie zo’n zwaar stempel gedrukt op het landschap en is dat tegenwoordig nog zo goed zichtbaar. Die aaneenschakeling van terrils, cité’s en usines, met daar tussendoor kanalen, spoorlijnen en verkeerswegen trekt al jaren fotografen om de rauwe schoonheid van het Pays Noir vast te leggen. Met het organiseren van fotosafari’s en een museum voor fotografie wordt daar inmiddels handig op ingespeeld, zodat in ieder geval deze selecte groep bezoekers wordt gefaciliteerd. De toeristen komen overigens niet verder dan het vliegveld van de stad, maar dan enkel om er met een budgetvlucht te vertrekken naar vakantiebestemmingen in heel Europa. Door Bruxelles South Charleroi Airport als naam te kiezen, terwijl het tientallen kilometers verwijderd is van de hoofdstad, heeft men er geen geheim van gemaakt wat het reisdoel is van de aankomende passagiers.
Zoals bekend heeft ‘fabriekofiel’ weliswaar oog voor de schoonheid van het verval, maar is verslag uitbrengen over herbestemd industrieel erfgoed haar voornaamste doelstelling. Daar zijn in Charleroi nauwelijks voorbeelden van te vinden en daarom is uitgeweken naar deelgemeente Marcinelle. Terwijl Charleroi een reputatie heeft die op zijn zachtst gezegd twijfelachtig is, staat de plaatsnaam Marcinelle ronduit synoniem voor rampspoed en ellende. De mijnbrand van 1956 die aan tweehonderdentweeënzestig arbeiders het leven kostte is daar in hoofdzaak verantwoordelijk voor. Echter, toen het veertig jaar later ook de plaats bleek te zijn waar seriemoordenaar Marc Dutroux zijn sinistere misdaden begaan had, was wel duidelijk dat Marcinelle nooit meer van haar negatieve connotatie bevrijd zou kunnen worden. Dat de noodlottige steenkolenmijn Bois du Cazier echter de meest aangewezen plaats is voor een museum over het nijvere verleden van de regio ligt voor de hand, omdat het daarmee ook herinnert aan de menselijke offers die destijds gebracht werden. Tegelijkertijd is het één van de vier Waalse mijnen in even zoveel steenkoolbekkens (Le Grand Hornu in de Borinage, Le Bois de Luc in Centre, Le Bois du Cazier in het Pays Noir en Blegny Mine in het Luikse) die op deze wijze toegankelijk zijn gebleven voor het publiek. Sinds 2012 staan ze samen op de werelderfgoedlijst van de UNESCO.Afbeelding 2: Het typische industrielandschap van het Pays Noir (Zwarte Land) met haar charbonnages (steenkolenmijnen), terrils (steenbergen) en cité’s (arbeiderswijken).
Hoewel de geschiedenis van Charleroi helemaal in het teken staat van de industriële ontwikkeling, gaat er een korte periode aan vooraf waarin de stad militaire betekenis had. Die begon in 1664 met de bouw van een vesting, nadat de grens tussen Frankrijk en de Spaanse Nederlanden (het huidige België) bij het vredesverdrag van de Pyreneeën in noordelijke richting was opgeschoven. Ter vervanging van verloren gegane vestingsteden werden enkele onbetekenende plaatsjes door de Spaanse machthebbers uitgebouwd tot nieuwe versterkingen en de keuze viel daarbij o.a. op Charnoy vanwege zijn strategisch ligging aan de rivier de Samber. Ze veranderden daarbij de naam in Charleroi om daarmee hun toenmalige koning (roi) Karel II (Charles) te eren. Een Nederlandstalige naam, zoals de meeste Waalse steden hebben overgehouden uit de middeleeuwen, is er aan Charleroi nooit gegeven. Een Latijnse naam, Caroloregium, kwam er nog wel en daarom worden de inwoners nog altijd Carolo’s genoemd. In die tijd hield men zich al bezig met ambachtelijke glasbereiding op basis van potas en houtskool dat vanuit de omliggende bosgebieden werd aangevoerd. Deze glashutten maakten in de negentiende eeuw plaats voor glasfabrieken toen de ovens op steenkool konden worden gestookt en soda via chemische weg tot stand kwam. Ook de ijzer- en staalfabricage uit erts dat al eeuwenlang in de regio ‘Entre Samber et Meuse’ werd gewonnen kwam toen op gang dankzij de beschikbaarheid van rijke steenkoolreserves.
Met de opening van het kanaal naar Brussel in 1832 konden de producten uit deze fabrieken ook efficiënt naar de afnemers in deze dichtbevolkte en kapitaalkrachtige regio getransporteerd worden. Om het hoogteverschil van ruim honderd meter te overbruggen waren vijfenvijftig sluizen nodig en dat zouden er nog meer zijn geweest als men tussen Seneffe en Ronquières niet voor een scheepvaarttunnel had gekozen. In 1836 werd de ‘Société Anonyme des Forges de la Providence’ opgericht, dat uitgroeide tot de grootste staalproducent in de regio Charleroi. Haar industriecomplex in Marchienne-au-Pont met hoogovens, cokesfabriek, staalgieterij en diverse walsstraten is tot 2012 operationeel gebleven. De uitvinding van Émile Fourcault om vensterglas te produceren van hoge vlakheid en homogeniteit door het op gecontroleerde wijze als de smelt op te trekken (met een zogenaamde débiteuse) betekende een technische doorbraak die de Waalse glasindustrie decennia op voorsprong hield. Zijn glasfabriek in Dampremy kreeg snel filialen in binnen en buitenland en vormde de basis van het latere Glaverbel-concern, dat tot de voornaamste glasproducenten in de wereld behoorde.
Toen in 1886 de eerste grote arbeidersopstand uitbrak in België, liet de regio Charleroi – die toen 35000 mijnwerkers, 12000 metaalwerkers en 7000 glasblazers telde – zich bepaald niet onbetuigd. De onrust was weliswaar uitgebroken in Luik, dat ook in dit opzicht zijn bijnaam van ‘Vurige Stede’ eer aan deed, maar in hevigheid werd deze dit keer overtroffen in het ‘Zwarte Land’. Nadat de mijnwerkers met staken begonnen waren, sloten de glasblazers zich hierbij aan en omdat zij zich wél verenigd hadden in een vakbond (Union Vèrriere, 1882) had hun actie veel meer effect. Het liep echter uit de hand toen ze vernielingen aanrichtten in de glasfabriek van Eugène Baudoux in Roux en diens villa in brand staken. Het ingrijpen van de politie dat daarop volgde kostte tien mensenlevens en ging de geschiedenis in als de Slachting van Roux. Vijfentwintig jaar later blaakte de regio weer van zelfvertrouwen en toonden de ondernemers in Charleroi hun producten aan de wereld op de ‘Exposition 1911’. Hoewel de zware industrie bij deze gelegenheid sterk vertegenwoordigd was, lieten enkele elektrotechnische bedrijven zien dat men in Charleroi ook klaar was voor de toekomst.Afbeelding 3: In de voormalige werkplaatsen van de Bois du Cazier is tegenwoordig een museum gevestigd waarin het industriële verleden van de regio Charleroi wordt getoond.
Rond de eeuwwisseling telde de streek rond Charleroi tientallen steenkoolmijnen in plaatsen als Courcelles, Jumet, Gilly, Goutroux, Fleurus, Chatelineau en …… Marcinelle. Zo’n vijfentwintig daarvan kwamen in de loop der tijd in handen van het grote mijnbouwbedrijf ‘Charbonnage de Monceau Fontaine’, dat dankzij haar schaalgrootte moderniseringen kon doorvoeren zoals pneumatische afbouwhamers en elektrische verlichting. De Bois du Cazier in Marcinelle behoorde daar overigens niet toe. De hoge graad van efficiency van de Kempische Mijnen die na de Eerste Wereldoorlog operationeel werden was echter onhaalbaar voor de mijnen van het Pays Noir. Ze waren in de negentiende eeuw ontstaan in relatief kleine concessiegebieden en kenden doorgaans een personeelsbestand dat in de honderdtallen liep, in plaats van de duizendtallen die in de Kempen gebruikelijk waren. Talloze Vlamingen waren voorheen het verarmde platteland ontvlucht om in de Waalse mijnen te gaan werken. Nog veel meer hadden er gekozen voor een bestaan als pendelaar en zaten dagelijks urenlang in trein of stoomtram om op hun werk te komen. Vooral de katholieke kerk stimuleerde dit om haar dorpsparochies in stand te houden en haar parochianen te behoeden voor de verleiding van het socialisme in de Waalse industriesteden. Nu gaven ze er echter de voorkeur aan om in de Kempische Mijnen te gaan werken of in andere sectoren die na WOI in Vlaanderen steeds meer werkgelegenheid gingen bieden.
In de Waalse steenkoolbekkens begon het in die tijd ook minder vanzelfsprekend te worden dat mijnwerkerszonen ondergronds gingen werken. Waar binnen families generatieslang dit vak over was gegaan van vader op zoon, kwam er nu een einde aan die traditie, omdat het werk in andere industriesectoren minder zwaar en gevaarlijk was. Om toch aan voldoende personeel te komen gingen de mijnbouwbedrijven er toe over om op grote schaal arbeidsmigranten in te zetten en vooral de Italianen waren daarbij favoriet. Ze hadden bij gebrek aan perspectief hun land verlaten en waren bereid tegen lage lonen te werken. Bovendien hadden ze vaak ervaring met hamer en houweel opgedaan in de berggebieden van Italië waar ze vandaan kwamen. Hun aantal bedroeg zo’n dertigduizend, maar werd voor de oorlog nog overtroffen door de Oost-Europeanen. Dat veranderde na WOII, omdat de communistische regeringen daar de emigratie aan banden legden. Aangezien de behoefte aan gastarbeiders voor de Belgische steenkolenmijnen toen juist erg groot was in verband met de ‘Operatie Kolenslag’, besloot de regering een contract te sluiten met Italië om ter compensatie uit dit land extra arbeidskrachten aan te trekken. Dit ‘Accord du Charbon’ uit 1946 deed het aantal Italiaanse gastarbeiders binnen een jaar stijgen tot tachtigduizend en tien jaar later waren het er al bijna tweehonderdduizend. Bij gebrek aan voldoende huisvesting woonden velen van hen met hun gezinnen jarenlang in barakken.Afbeelding 4: De Italiaanse gastarbeiders moesten na de oorlog genoegen nemen met huisvesting in Nissenhutten die afkomstig waren uit krijgsgevangenkampen.
Reeds in 1822 vond in Marcinelle de eerste steenkoolwinning plaats maar het was de Société Anonyme du Charbonnage du Bois du Cazier die vanaf 1898 de exploratie grootschalig aanpakte. Uiteindelijk bereikten de twee schachten een diepte van 765 en 1065 meter. Na de oorlog was men begonnen met de aanleg van een derde schacht die een diepte van 1175 meter moest bereiken en in tegenstelling tot de twee eerste niet van een stalen-, maar van een betonnen schachtbok werd voorzien. Met bijna achthonderd arbeiders behoorde de Bois du Cazier tot de grootste steenkolenmijnen in de regio Charleroi. Daaronder ook veel Italianen, die in zogenaamde Nissenhutten – afkomstig uit voormalige krijgsgevangenkampen – gevestigd waren. Op 8 augustus 1956 maakte één van hen een fatale vergissing bij het plaatsen van een volgeladen mijnwagen in de lift van de verse-luchtkoker. Daardoor stak deze nog buiten de liftkooi toen die in beweging werd gezet, met als gevolg dat de telefoonleiding, hoogspanningskabel, oliedrukleiding en persluchtleiding beschadigd raakten. Er brak vrijwel direct brand uit, waarvan de giftige gassen zich via het ventilatiesysteem snel door het mijngangenstelsel konden verplaatsen. Door de hitte braken de liftkabels, waardoor de kooien naar beneden stortten en honderden mijnwerkers opgesloten zaten. Pogingen om hen via de nieuwe schacht te bereiken faalden, omdat de doorgang te klein was de zuurstofapparaten van de reddingswerkers.
Buiten de poort verzamelden zich honderden verontruste familieleden, maar naarmate de uren en daarna dagen verstreken sloeg de bezorgdheid om in wanhoop. Dramatische bioscoopjournaalbeelden hielden het hele land twee weken lang in hun greep, want zo lang duurde het vooraleer de brand was gedoofd en de mijngangen voldoende waren afgekoeld voor de bergingswerkzaamheden. Er konden toen nog maar doden geteld worden, waarvan het aantal opliep tot tweehonderdtweeënzestig. Meer dan de helft hiervan waren Italiaanse gastarbeiders, wat voor hun regering aanleiding was om het ‘Accord du Charbon’ ter discussie te stellen. Het onderzoek dat volgde maakte al snel duidelijk dat het ongeluk nooit zo desastreus was verlopen als het hydraulische systeem op water in plaats van olie had gewerkt en de tussendeuren van staal in plaats van hout waren geweest: veiligheidsmaatregelen die inmiddels standaard waren in moderne steenkoolmijnen. Aanvankelijk besloot de directie om de mijn in 1961 te sluiten, maar na het aantreffen van een rijke steenkoollaag volgde uitstel tot 1967 om deze alsnog te kunnen delven. Na de ramp liep het aantal Italianen dat bereid was om in België te komen werken terug en sloot de regering overeenkomsten met Spanje (1956), Griekenland (1957), Marokko (1964), Turkije (1964), Tunesië (1969), Algerije (1970) en Joegoslavië (1970) om verzekerd te zijn van voldoende mijnwerkers.Afbeelding 5: Toegestroomde familieleden voor de poort van de Bois du Cazier op 8 augustus 1956.
Na sluiting raakte het mijncomplex in verval en pas rond de eeuwwisseling konden lang bestaande plannen voor sanering en herbestemming gerealiseerd worden. In 2002 gingen de poorten voor het publiek open, niet alleen als ‘lieu de mémoire’ (plaats van herinnering), maar ook als museum en toeristische attractie. In de voormalige werkplaatsen van de mijn wordt het industriële verleden van de regio Charleroi getoond aan de hand van objecten zoals stoommachines, staalwalsen, dynamo’s, ovens en gietpannen. In de ‘lampisterie’, het magazijn voor opslag en onderhoud van de mijnwerkerslampen, is het glasmuseum ondergebracht, dat overigens meer aandacht besteedt aan kunstuitingen met dit materiaal dan de historie van haar industrie. Op diverse plaatsen binnen het complex komt de geschiedenis van de steenkolenmijn zelf aan bod, meestal in relatie tot de ramp van 1956. Zo is een ruimte ingericht met de reddingsmiddelen die er destijds bestonden, maar nauwelijks effectief waren vanwege de uitzonderlijke omstandigheden van de catastrofe. In een Nissenhut wordt het verhaal verteld van de Italiaanse mijnwerkers, die naast het zware en gevaarlijke ondergrondse werk in het dagelijkse leven ook regelmatig geconfronteerd werden met vreemdelingenhaat. Het ophaalgebouw herinnert op indringende wijze aan die noodlottige dag in 1956 en de weken van vertwijfeling, heldenmoed en rouw die er op volgden. In de onmiddellijke nabijheid ligt de terril die geschikt is gemaakt als wandelgebied en een ‘fraai’ uitzicht biedt op Charleroi.Afbeelding 6: Het ophaalgebouw presenteert foto’s, films en objecten die direct verbonden zijn met de ramp van 8 augustus 1956.