Afbeelding 1: Het fabrieksdorp Bourneville van chocoladeproducent Cadburry nabij Birmingham geldt internationaal nog altijd als een schoolvoorbeeld van sociaal ondernemerschap.
Omdat het fenomeen fabrieksdorp zo nauw verbonden is met de geschiedenis van de industriële sector, mag een rubriek die hier speciaal aan gewijd is niet ontbreken op deze website. In Nederland zijn er nog tientallen van behouden gebleven en ook het nabije buitenland kent vele fraaie – in sommige gevallen zelfs iconische – voorbeelden. Niet zelden is de bijbehorende fabriek, waar de bewoners hun werk hadden en waarvan de eigenaar opdracht gaf tot de bouw van de wijk, al lang geleden gesloten en gesloopt. Ook het fabrieksdorp zelf heeft nadien soms een moeilijke tijd doorgemaakt, aangezien door het verdwijnen van de werkgelegenheid er voor een deel van de bewoners niets anders op zat dan te verhuizen naar een plaats waar ze opnieuw aan de slag konden gaan. Daarbij komt dat het meestal om relatief kleine woningen ging die zich in comfort niet konden meten met de doorzonwoningen die na de oorlogs- en wederopbouwjaren in groten getale gebouwd werden. Dat ze nadien toch weer in trek zijn geraakt heeft verschillende redenen. De afgelopen decennia is het aantal kleine huishoudens, waarvoor de beperkte leefruimte wel volstaat, sterk toegenomen en omdat dit ook geldt voor de mobiliteit is het geen probleem dat de naburige fabriek tegenwoordig minder werk biedt of er überhaupt niet meer is. Bovendien is er bij het publiek meer waardering ontstaan voor karakteristieke huizen. Fabrikanten beschouwden de wijken vaak als een visitekaartje voor hun bedrijf, waardoor de huizen door architectuur en materiaalgebruik meer uitstraling hadden dan wat er elders voor de arbeidersklasse werd opgetrokken. Ook de ruimtelijke opzet met veel openbaar groen en eigen tuinen, maar zonder drukke verkeersaders, maakt de fabrieksdorpen soms tot oasen van rust in de stedelijke omgeving en daarmee tot een aantrekkelijk leefgebied. Overigens zijn er ook genoeg voorbeelden waar de situatie (voorlopig) nog minder florissant is en er zelfs sprake is van verpaupering. Want terwijl onder gunstige omstandigheden een hippe, welvarende klasse bezit heeft genomen van deze buurten, zijn er in andere gevallen achtergestelde bevolkingsgroepen met weinig perspectief in terecht gekomen. De arbeider ‘klassieke stijl’ die in deze eeuw op de werkvloer vrijwel een zeldzaamheid is geworden, is dat inmiddels eveneens in wat vroeger bij uitstek zijn leefomgeving was.
Afbeelding 2: In het Waalse steenkolenbekken van de Borinage liet de Franse ondernemer Henri De Gorge in 1816 een mijncomplex bouwen met 425 woningen voor zijn arbeiders. Le Grand Hornu is tegenwoordig UNESCO werelderfgoed, waarin o.a. het Musée d’Art Contemporain gevestigd is.
Er hebben in het verleden grofweg drie motieven bestaan bij ondernemers om in huisvesting voor hun arbeiders te gaan voorzien. De noodzaak hiertoe was het grootst bij bedrijven die door hun activiteiten gebonden waren aan dunbevolkte, geïsoleerde gebieden en daardoor ter plaatse onvoldoende werknemers konden rekruteren. Vooral in de vroege steenkolenwinning speelde dit probleem, omdat het een arbeidsintensieve bedrijfstak was. Mijnbazen waren al snel genoodzaakt om werkvolk van elders aan te trekken en daarvoor onderkomens te organiseren. Hoewel de grootschalige steenkolenwinning in Nederland pas relatief laat op gang kwam (na 1900), voldeed Zuid-Limburg ook toen nog aan dit kenmerk. De koloniën (zoals deze wijken doorgaans werden genoemd) in met name de oostelijke mijnstreek herinneren vandaag de dag nog aan die stormachtige ontwikkeling die het gebied in de eerste decennia van de vorige eeuw doormaakte.
Maar er waren ook andere industrieën die ontstonden in dit soort afgelegen, heuvelachtige streken, maar dan vanwege het feit dat het water van snelstromende beken en rivieren er diende als energiebron. Gezien haar geografische gesteldheid heeft Nederland hier nauwelijks voorbeelden van gekend, maar het ons omringende buitenland kende reeds aan het einde van de achttiende eeuw ‘industrial valleys’ met metaal- en textielnijverheid. Omdat de omvang van deze fabrieken in vergelijking met wat nog ging komen na introductie van de stoomkracht klein was, volstond het arbeidspotentieel in de directe omgeving vaak. Waar dit niet het geval was, kozen fabrikanten in die tijd voor een woon- of huurkazerne om hun arbeiders in onder te brengen. Een dergelijke huisvesting van fabrieksarbeiders is overigens nog ver in de negentiende eeuw blijven bestaan en kan worden beschouwd als de voorloper van het fabrieksdorp. Een Nederlands voorbeeld hiervan was het complex dat glas- en aardewerkfabrikant Petrus Regout in 1863 liet bouwen in Maastricht. Verspreid over de zeven etages van het grote pand, dat in 1938 is afgebroken, bevonden zich 72 eenkamerwoningen voor arbeidersgezinnen en 24 zolderkamers voor alleenstaanden.Afbeelding 3: New Lanark is een fabriekscomplex dat in 1784 door textielondernemer David Dale in het dal van de Clyde werd gesticht. Om aan werkvolk te komen rekruteerde hij armen uit Glasgow die hij in woonkazernes onderbracht. De bevolking van New Lanark groeide uit tot 2500 zielen.
In een dichtbevolkt land als Nederland en met veel mobiliteitsmogelijkheden kunnen we ons nu nog maar moeilijk voorstellen dat ruim een eeuw geleden, toen hier de industrialisatie goed op gang kwam, er nog gebieden dusdanig geïsoleerd waren dat het woonwerk verkeer een tijdrovende aangelegenheid was. Het ging dan weliswaar niet om indrukwekkende afstanden, als er waterwegen gepasseerd moesten worden en de weersomstandigheden tegen zaten kon de reistijd sterk oplopen. Een sector in Nederland waar om die reden fabrieksdorpen tot stand kwamen is de scheepsbouw met voorbeelden als Heijplaat bij de RDM-werf in Rotterdam en het Rode Dorp bij De Schelde in Vlissingen. Ook steenfabrieken waren door hun ligging in het rivierengebied vaak moeilijk bereikbaar voor de arbeiders en gingen er daarom toe over om deze een onderdak te verschaffen op basis van de producten die ze zelf voortbrachten. Meer dan een huizenrijtje voor de kleine, vaste kern, was dat meestal niet en de seizoenarbeiders kwamen hier niet voor in aanmerking. Van echte fabrieksdorpen was hier dan ook geen sprake.
Een andere reden waarom industriële bedrijvigheid ver van de bewoonde wereld terecht kwam was de vervuiling, stankhinder en rookoverlast die deze met zich meebracht. Omdat in zo’n geval de ondernemer er bewust voor koos om in ‘the middle of nowhere’ neer te strijken, moest het dorp (vrijwel) gelijktijdig met de fabriek uit de grond gestampt worden. Zo kwam de metallurgie in de Kempen terecht, met op Nederlands grondgebied Budel Dorplein dat de gebroeders Dor bij hun zinkfabriek lieten bouwen. De productie van rubber banden gaf zoveel stank dat directeur Wilhelmi zijn onderneming van Hoogezand naar de Veluwerand bij Doorwerth verplaatste, waar eveneens voldoende stromend water was voor het productieproces. Te midden van de bossen verrees het Heveadorp voor de arbeiders van zijn gelijknamige fabriek.Afbeelding 4: De Lange Riege (verbastering van Reihe, omdat het om een enkele huizenrij gaat) geldt als de eerste Arbeitersiedlung in het Ruhrgebied. Het monument is opgenomen in de European Routes of Industrial Heritage.
Een motief dat bij fabriekseigenaren in Nederland een grotere rol speelde om zelf woningbouwprojecten op te zetten was de behoefte aan gespecialiseerde arbeiders en de concurrentie die ze hierom moesten aangaan met andere bedrijven. Dit manifesteerde zich vooral in de steden die door de opkomst van een nieuwe bedrijfstak sterk gingen groeien en waar de fabrikanten een aantrekkelijke werkgever moesten worden om een geschoolde kracht van elders te laten komen en aan zich te binden. Voorbeelden hiervan vinden we in de machinebouw (Het Lansink van Stork & Co in Hengelo en Elinkwijk van Werkspoor in Utrecht), de elektrotechnische industrie (Het Philipsdorp in Eindhoven), de chemische industrie (het Agnetapark van de Gist- en Spiritusfabriek in Delft en De Vooruitgang van kunstvezelproducent ENKA in Ede) en de metaalindustrie (Gerodorp van de gelijknamige bestekfabrikant in Zeist).
In zekere zin gaat de oorsprong van dit motief enkele eeuwen verder terug in de tijd, toen het geen fabrikanten waren die ambachtslieden probeerden te ‘lokken’ met huisvesting, maar adellijke heersers die hun land een economische impuls wilden geven. Vooral in de Duitse Landen, die door de verwoestingen van de Dertigjarige Oorlog (1618-1648) op achterstand waren geraakt, probeerden vorsten op die manier kennis en kunde te importeren. Bekend is in dit opzicht het Holländisches Viertel in Potsdam, dat tussen 1733 en 1742 in opdracht van de Pruisische koning werd gebouwd om Hollandse vakmensen aan te trekken. De 134 huizen met typische Hollandse klok- en lijstgevels, die vrijwel allemaal behouden zijn gebleven, zijn nooit volledig bewoond geweest door arbeidsimmigranten uit de Lage Landen. Maar omdat Franse Hugenoten om dezelfde reden welkom waren in Pruisen, hebben die er ook in gewoond. Een nog vroeger voorbeeld van een ‘Arbeitersiedlung’ ontstond rond 1660 in Hagen, in wat nu het zuidelijke Ruhrgebied is. De Grote Keurvorst van Brandenburg, voorganger van bovengenoemde Pruisische koning, liet hier ambachtshuizen met werkplaatsen en een school bouwen om degensmeden uit het Bergisches Land (Solingen en omstreken) aan te trekken vanwege hun grote reputatie op dit gebied. Op het hoogtepunt waren er zo’n dertig meesters met zeventig gezellen werkzaam in de ‘Lange Riege’.Afbeelding 5: In zekere zin markeert het Familistère in Guise de overgang van de woonkazerne naar het fabrieksdorp, maar bleef enig in zijn soort. Het idealisme van kachelfabrikant Godin kan mede verklaard worden door zijn eenvoudige komaf als zoon van een slotenmaker.
Een derde motief dat onderscheiden kan worden is de ideologische of religieuze overtuiging van de fabrikant. Meestal was dit bijkomend van aard, maar vaak wel bepalend voor de wijze waarop het fabrieksdorp vorm kreeg. Was het ondernemerschap al relatief sterk vertegenwoordigd in protestants-christelijke kring, daarbinnen waren het dan weer afsplitsingen als Doopsgezinden, Quakers en Methodisten die zich tot opvallend succesvolle entrepreneurs ontwikkelden. Zij hadden een duidelijk ideaalbeeld van de samenleving, dat ze binnen hun arbeidersgemeenschap met dezelfde geestdrift nastreefden als hun ondernemingsdoelen. Deze ‘sociale ondernemers’ wilden hun arbeiders verheffen door naast woongelegenheid ook andere voorzieningen aan te bieden (scholing, sport en cultuur), maar tegelijkertijd ook strenge normen en verplichtingen op te leggen die vaak een patriarchaal karakter droegen (geen alcohol consumeren, huishoudelijke controles toelaten, kinderen later ook in dienst laten treden van de onderneming). Dit kreeg nog een extra dimensie als ook de echtgenotes van deze industriëlen zich een rol gingen toebedelen binnen het sociaal welzijn van de fabrieksarbeiders, zoals het geval was in de dorpen van Enka, Hevea, Philips en de Gist- en Spiritusfabriek. Wat zij zagen als een zorg voor, en om, de werknemers kon door hen ervaren worden als verstikkende betutteling die in het uiterste geval leidde tot een vrijwillig vertrek naar een andere werkgever, en daarmee andere woonomgeving.
In het uiterste geval was er zelfs sprake van een soort commune-vorming, zoals het ‘Familistère’ van de Franse kachelfabrikant Jean Baptist André Godin in Guise laat zien. Voor de bouw van dit ‘arbeiderspaleis’ tussen 1856 en 1883 liet hij zich inspireren door de utopische ideeën van de filosoof Charles Fournier. Deze had zich afgekeerd van de industriële maatschappij en pleite voor gezamenlijk werken waarbij rekening werd gehouden met ieders smaak, voorkeur en hartstocht. Het carrévormige Familistère bestaat uit woonblokken van vier etages met galerijen rond een centrale, overdekte binnenplaats. Het was uitgerust met moderne voorzieningen als waterleiding, toiletten en vuilstortkokers, maar ook een theater, bibliotheek, zwembad, school en gezamenlijke moestuin. Het complex heeft tot in de jaren zestig van de vorige eeuw gefunctioneerd en is thans een beschermd monument.Afbeelding 6: Het modeldorp van Lever Brothers werd genoemd naar het sterproduct van het bedrijf: sunlight zeep. Port Sunlight groeide uit tot 800 huizen met zo’n 3500 bewoners en een hotel, zwembad, concertzaal, ziekenhuisje, kerk, museum en mausoleum voor het echtpaar Lever-Hulme.
Voor wat betreft de typische kenmerken van fabrieksdorpen moet de locatie natuurlijk op de eerste plaats genoemd worden: ze bevonden zich soms op, maar meestal in de onmiddellijke nabijheid van het fabrieksterrein. De arbeiders waren binnen een paar minuten op hun werk en de fabrikant kon zo een goede controle over hen uitoefenen. In veel gevallen was het dorp ook in bezit van de fabriekseigenaar, maar dat kon ook een vereniging zijn die door hem was opgericht. Dat had als voordeel dat een beroep gedaan kon worden op financiële ondersteuning van de overheid, nadat deze zich aan het begin van de twintigste eeuw in een aantal landen was gaan bemoeien met de volkshuisvesting. Het fenomeen fabrieksdorp bestond toen al enkele decennia, maar ondanks de opkomst van gemeentelijke woningbouwprojecten bleven er tot in de jaren dertig nieuwe bijgebouwd worden.
Zoals eerder gezegd kennen veel fabrieksdorpen een ruimtelijke opzet en staan de huizen soms in een parkachtige omgeving. Individuele tuinen komen ook vaak voor, omdat het de bewoners stimuleerde om zelf groenten te gaan telen. Dat scheelde niet alleen in de winkeluitgaven, maar betekende ook een tijdverdrijf dat kon voorkomen dat de arbeiders zich lieten verleiden tot minder gewenste vrijetijdsbestedingen. Voor wat nog wel gekocht moest worden voor de dagelijkse maaltijd kon men vaak binnen het dorp terecht bij één of meerdere coöperatieve winkels. Andere voorzieningen waren een bad- en wasinrichting, schoolgebouw en een verenigingszaal voor feesten en andere bijeenkomsten, ook wel als ‘casino’ aangeduid. Deze waren meestal centraal gelegen binnen de opzet van het dorp, dat ook in een ander opzicht overigens een ordening kende, want er woonden niet alleen arbeiders. Ook opzichters, kantoorbedienden en ingenieurs hadden er hun huisvesting en deze onderscheidde zich in architectuur, grootte en ligging uiteraard van die van de arbeiders. Daarnaast was er soms een vrijgezellenhuis voor de ongetrouwde arbeiders.
Hoewel we ze tegenwoordig als een wijk beschouwen is de benaming fabrieksdorp niet voor niets gekozen. De gedachte hierachter was dat het dorp als samenlevingsvorm beter op de menselijke maat was toegesneden dan de steden. Daar waren in de loop van de negentiende eeuw de levensomstandigheden door overbevolking sterk verslechterd. Niet alleen de zelfvoorzienende opzet, maar ook de architectuurstijl moest dit dorpskarakter benadrukken. Zo ontstond de zogenaamde ‘cottage stijl’ waarbij teruggrepen werd op kenmerken van ambachtshuisjes en boerderijtjes uit vervlogen tijden, zoals vakwerkbouw, erkers, ramen met roedeverdeling, grote schoorstenen en rieten daken. Heveadorp is daar in Nederland het meest uitgesproken voorbeeld van. Nauw verwant hieraan is de chaletstijl, die bij ons meer voor komt en de romantiek van een bergdorp moest oproepen. Deze kenmerken van de fabrieksdorpen werden overgenomen in de volkshuisvestingswijken van voor de oorlog die bekend kwamen te staan als ‘tuindorpen’. Door zo’n modeldorp op gecontroleerde wijze via de tekentafel uit te laten groeien zou volgens de Engelse utopist Ebenezer Howard een ideale stad zonder sloppenwijken ontstaan: de tuinstad of ‘garden city’. Het is volgens zijn ideeën dat zeepfabrikant William Lever nabij Liverpool voor zijn arbeiders ‘Port Sunlight’ liet bouwen en chocoladeproducent John Cadbury nabij Birmingham ‘Bournville’ liet verrijzen.
De reportages in deze rubriek hebben vrijwel allemaal betrekking op fabrieksdorpen die in de eerste decennia van de vorige eeuw werden gebouw volgens de tuinstadgedachte. Enige uitzondering hierop is Grand Hornu dat Henri de Gorge al bijna een eeuw eerder liet bouwen om de arbeiders van zijn steenkolenmijn in de Borinage te huisvesten. Geldt hij als het vroegste voorbeeld van een sociaal ondernemer in België, dan is J.C. van Marken dat een halve eeuw later in Nederland wanneer hij in Delft het Agnetapark laat aanleggen voor de werknemers van zijn gist- en spiritusfabriek. Daarnaast komen ook twee voorbeelden van fabrieksdorpen bij onze Oosterburen aan bod, waar dit fenomeen min of meer dezelfde ontwikkeling doormaakte. Vaak zijn voorzieningen als schoolgebouwen, feestzalen, coöperatiewinkels, kerken en gezellenhuizen nog behouden gebleven, maar hebben deze inmiddels een andere bestemming gekregen. De helft van de industriële ondernemingen die deze fabrieksdorpen lieten bouwen hebben elders op deze website een reportage waarnaar zal worden verwezen. Van de overigen zal de historie binnen deze rubriek kort beschreven worden, alvorens de totstandkoming van hun fabrieksdorp te bespreken.
- Best: Bata
- Batadorp
- Budel: Vieille Montagne
- Dorplein
- Delft: Nederlandsche Gist- en Spiritusfabrieken
- Agnetapark
- Eindhoven: Philips
- Philipsdorp
- Drents Dorp
- Heerlen: Oranje Nassau Mijnen
- Beersdal
- Rennemig
- Ganzenweide
- Grasbroek
- Leenhof
- Hengelo: Stork
- ‘t Lansink
- Renkum: Hevearubber
- Heveadorp
- Rotterdam: Rotterdamsche Droogdok Maatschappij
- Heijplaat
- Eisden (B): Charbonnages Limbourg-Meuse
- Eisden Tuinwijk
- Boussu (B): Charbonnage du Grand Hornu
- Grand Hornu
- Essen (D): Krupp
- Margarethenhöhe
- Herne (D): Zeche Teutoburgia
- Teutoburgia
- Hückelhoven (D): Grube Sophia Jacoba
- Schaufenberg
- In der Schlee
- In dem Hansberg
- In dem Wadenberg
- Bergamo (I): Crespi
- Crespi d’Adda
- Mulhouse (F): SOMCO
- Cité Ouvrière
- Liverpool (VK): Lever Brothers
- Port Sunlight
Op basis van de foto’s in deze rubriek is de ‘Erfgoedkalender 2024’ samengesteld: