Afbeelding 1: Stoomspinnerij Twenthe is een vroeg voorbeeld van betonskeletbouw en werd in 1915 ontworpen door industrieel architect Arend G. Beltman. Onder de naam ‘Twenthe Centrum’ is het tegenwoordig een bedrijfsverzamelgebouw.
De teloorgang van de Nederlandse textielindustrie ligt inmiddels meer dan een halve eeuw achter ons en de conclusie van de vele studies die er sindsdien over zijn verschenen is over het algemeen dat deze onvermijdelijk was. Door de sterke stijging van de loonkosten in de jaren zestig en –zeventig kon de sector niet meer concurreren met bedrijven in de lagelonenlanden, die zich toen nog vooral in het Middellandse Zeegebied bevonden, maar ondertussen vrijwel uitsluitend in Azië actief zijn. Hierbij werd echter regelmatig de kanttekening geplaatst dat de Nederlandse textielondernemers bepaald niet uitblonken in aanpassingsvermogen om op zoek te gaan naar nieuwe producten en markten. Toch waren er ook bedrijven die daar wél in slaagden en de malaise dankzij visie en vindingrijkheid wisten te overleven. Ten Cate is daar het bekendste voorbeeld van. Het verkocht haar bekende kledingtextielmerk aan een buitenlandse producent en richtte zich in haar eigen fabrieken volledig op nieuwe materialen die op het eerste gezicht weinig of niets met textiel van doen hebben. Kogelvrije vesten op basis van supersterke vezels zoals Kevlar kan men daarmee nog enigszins associëren omdat ze ‘gedragen’ worden. Maar met kunststoffen die dankzij weefsels van glas- of koolstofvezels zodanig versterkt zijn dat ze zich met metaal kunnen meten – zogenaamde composieten – is dat nauwelijks nog het geval. Netten of matten om de ondergrond van dijken en wegen samenhang te geven mogen dan bekend staan als ‘geotextiel’, draad of garen komen er niet aan te pas, en bij de vervaardiging van kunstgras voor sportvelden is dat evenmin het geval. Niettemin doet Ten Cate met deze producten wereldwijd goede zaken, waardoor het als enige van de grote Nederlandse textielfabrikanten de eenentwintigste eeuw wist te halen. De oorsprong van het bedrijf gaat terug tot 1691, toen de familie Ten Cate in Almelo in de textielhandel actief werd. Veel sporen van het industriële verleden dat daaruit voortkwam zijn inmiddels uitgewist, maar wat resteert maakt een reportage over deze tweede Twentse textielstad nog altijd de moeite waard.Afbeelding 2: Luchtopname uit de jaren ’20 met het Overijssels Kanaal (A), de haven (B), Kanaal Nordhorn-Almelo (C), spoorlijn Enschede-Zwolle (D), Ten Cate Indië (1), Ten Cate Java (2), ‘Twenthe’ (3), Scholten (4), ‘Almelo’ (5), Palthe (6), SESA (7), Bendien (8), Hofkes (9) en J. ten Bos (10).
Net als elders in Twente had zich ook in Almelo na de middeleeuwen een omvangrijke linnennijverheid ontwikkeld. Deze stelde de keuterboertjes op de schrale zandgronden in staat om als thuiswever neveninkomsten, en daarmee meer bestaanszekerheid, te verwerven. Een centrale rol hierbij speelden de fabrikeurs, textielhandelaren die de thuiswevers niet alleen van garens en krediet voor een weefstoel voorzagen, maar ook hun geproduceerde doek afnamen om het op markten of via handelshuizen te verkopen. Het waren opvallend vaak doopsgezinden, die vanwege hun afwijkende geloofsovertuiging door ambachtsgilden geweerd werden en niet in aanmerking kwamen voor openbare ambten. Aan deze periode herinnert in Almelo nog een wevershuisje en in het naburige Borne een fabrikeurswoning, die allebei tegenwoordig een museale bestemming hebben. Dat uit dit handelsstelsel in de loop van de negentiende eeuw een industrie kon voortkomen was te danken aan een nieuw product: het katoenweefsel. Terwijl in de Europese landen hoofdzakelijk linnen en wollen kleding werd gedragen, was katoen de stof waarin de bevolking van hun tropische koloniën zich hulde. Eind achttiende eeuw was men in Engeland begonnen om voor deze markt ‘katoentjes’ te gaan produceren en na de Franse tijd wilde Nederland dit voorbeeld volgen voor haar kolonie in Oost-Indië. De Engelsen hadden al ondervonden dat het weven van katoen ingewikkelder was dan van wol of linnen en daarom beter in fabrieken kon plaatsvinden. Het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden, dat in 1815 ontstaan was, beschikte in haar zuidelijke helft met steden als Gent en Aalst over industriecentra waar reeds katoenspinnerijen en –weverijen naar Engels voorbeeld draaiden en stoffen konden leveren die via de havens van het noorden hun weg naar de ‘Oost’ vonden. Met de Belgische afscheiding kwam aan dit succesvolle economische model echter al in 1830 een einde en moest het ‘gehalveerde’ koninkrijk zich versneld gaan industrialiseren om deze lucratieve handel te kunnen behouden. De Nederlandse Handel Maatschappij (NHM), die in 1824 min of meer als opvolger van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) was opgericht, liet haar oog vallen op Twente om een nieuwe katoenindustrie tot stand te brengen. Met investeringskredieten, aantrekkelijke leveringscontracten en advies van Engelse en Belgische industriëlen stimuleerde de NHM de Twentse fabrikeurs om fabrikant te worden. Geen familie heeft hier zodanig van geprofiteerd als de Ten Cates uit Almelo.Afbeelding 3: Het weverijcomplex ‘Java’ van H. ten Cate Hzn & Co met het torentje dat in 1910 door het personeel aan Egbert ten Cate geschonken werd uit dank voor het instellen van een pensioenfonds. Sinds 1995 is het gemeentebezit en staat het bekend als het ‘kunsttorentje’.
Aanvankelijk was de firma H. ten Cate Hzn & Co. nog te klein om in aanmerking te komen voor een NHM-contract, maar dat veranderde toen in 1841 de weverij van J.P. Lorey werd overgenomen. Van 1842 tot 1847 liepen de leveranties aan de NHM op van achthonderd tot bijna zevenduizend ‘stuks’ die op vijfenzestig weefgetouwen geproduceerd werden. Onder leiding van Egbert Hendriksz. ten Cate kwam de onderneming pas echt in een stroomversnelling. Hij schakelde de productie volledig van linnen op katoen over, introduceerde weefstoelen met schietspoel en liet deze op stoom draaien in een nieuwe fabriek die in 1860 haar deuren opende. Zijn zonen Egbert Egbertsz., Hendrik en Lambert waren ondertussen als medefirmant aangetreden en gezamenlijk slaagden ze er in om in tien jaar tijd het machinepark uit te breiden van 120 tot 360 weefstoelen. Het was echter kleinzoon Egbert Jr. die na zijn aantreden in 1886 de beslissende expansiefase inzette. Hij liet in 1891 de nieuwe weverij ‘Hollandia’ bouwen en kocht zeven jaar later de weverij ‘Java’ van de familie Cardinaal, die maar liefst duizend weefstoelen telde. Daarmee was de productiecapaciteit verdubbeld en ging H. ten Cate Hzn & Co. naast Van Heek & Co. (Enschede), Van Heek-Rigtersbleek (Enschede), Gelderman (Oldenzaal) en de Koninklijke Stoomweverij (Nijverdal) tot de ‘Grote Vijf’ behoren die de textielexport naar Nederlands-Indië domineerden.
Nadat de ‘Java’ in 1905 al een flinke uitbreiding had ondergaan begon in 1912 de bouw van het fabriekscomplex ‘Indië’ dat met meer dan twaalfhonderd weefstoelen werd uitgerust. Toen tijdens de Eerste Wereldoorlog was gebleken dat het bedrijf te afhankelijk was van buitenlandse garenleveranciers volgden in de jaren twintig nog eens twee spinnerijen. Net als de fabrieken van andere Almelose textielondernemingen lagen deze complexen aan de haven waarvandaan vanaf 1855 via het Overijssels Kanaal Zwolle bereikt kon worden. In 1880 kwam daar nog een kanaalverbinding naar Nordhorn bij, zodat ook het Duitse achterland over water bereikbaar werd. Tot de aanleg van het Twentekanaal in de jaren dertig van de vorige eeuw had Almelo hiermee een competitief voordeel t.o.v. Enschede en Hengelo die tot die tijd voor het transport van met name steenkool volledig van het spoor afhankelijk waren. Onder de Twentse textielfabrikanten behoorde Egbert Jr. tot de meeste vooruitstrevenden. Zo moderniseerde hij de bedrijfsvoering volgens de laatste wetenschappelijke inzichten en toonde hij een bovengemiddelde betrokkenheid bij zijn werknemers. Daarnaast voerde hij in 1889 een ziekenfonds in en in 1910 een pensioenfonds. Uit dankbaarheid hiervoor ontving hij van zijn arbeiders een klokkentorentje dat nog altijd in Almelo te bewonderen is. Waarschijnlijk was het ook aan dit sociale beleid te danken dat tijdens de langdurige Twentse textielstakingen van 1923 en ’24 het werk bij Ten Cate slechts kortstondig stil lag.
De doopsgezinde soberheid hadden de Ten Cates ondertussen wel achter zich gelaten. Zo beschikte Egbert Jr. over twee Rolls Royces met chauffeur, liet zijn broer Hendrikus Engbertus in 1909 het landgoed ‘Egheria’ op de Tankenberg nabij Oldenzaal aanleggen en gaf jongste broer Johannes in 1918 opdracht voor de bouw van de villa Bellinckhof aan de straatweg van Almelo naar Wierden. Overigens konden in dezelfde periode ook het ziekenhuis en de meisjesvakschool van Almelo omvangrijke schenkingen voor nieuwbouwprojecten in ontvangst nemen van de familie Ten Cate. In 1938, vier jaar na het overlijden van Egbert Jr., werd de firma H. ten Cate Hzn. & Co. omgezet in een naamloze vennootschap, waar familieleden nog tot eind jaren ‘80 binnen de bedrijfsleiding vertegenwoordigd zouden blijven. Het samengaan met de Koninklijke Stoomweverij in 1957 was de eerste grote naoorlogse industriële fusie, waarna het nieuwe bedrijf verder ging onder de naam Koninklijke Nijverdal Ten Cate. Zoals gezegd ging het bedrijf zich op tijd diversifiëren, waardoor het niet ten onder ging in de textielcrisis van de jaren zestig en -zeventig. Zoals veel andere industriële ondernemingen kwam ook Ten Cate recent in handen van een private-equity-investeerders, die afzonderlijke bedrijfsonderdelen weer met winst gingen verkopen, waardoor thans nog drie divisies met in totaal achthonderd werknemers resteren. Indirect gevolg hiervan was dat in 2019 de laatste vestiging in Almelo haar deuren moest sluiten.Afbeelding 4: Weverij ‘Java’ van H. ten Cate Hzn & Co omstreeks het begin van de vorige eeuw.
Egbert ten Cate mag dan de grondlegger zijn van het grootste textielbedrijf van Almelo, de echte industriepionier was echter Herman Hofkes. Hij was het die in 1830 de eerste stoomspinnerij van Twente liet bouwen in Almelo, nadat hij de kunst had afgekeken bij de Zuiderburen en bovendien een aantal Belgische vaklui in dienst had genomen. Aanvankelijk werd er in deze fabriek op de Schuttenbleek enkel inslaggaren gesponnen, maar in 1836 verrees er op de Kloosteresch een tweede spinnerij voor kettinggaren. In totaal draaiden er twintigduizend spillen die wekelijks achtduizend pond katoengaren leverden. Zonder kanaal of spoor was de aanvoer van steenkool nog gebrekkig en werden de stoomketels van de drie stoommachines hoofdzakelijk op turf gestookt, wat veel overlast veroorzaakte. Het gemeentebestuur tekende er protest tegen aan, maar Hofkes benutte zijn rol als raadslid om de gemoederen te bedaren. Hij was immers een belangrijke werkgever met zo’n driehonderd spinners en bijna duizend wevers op de loonlijst of onder contract. Zakelijk ging het hem aanvankelijk voor de wind, omdat de NHM extra hoge prijzen betaalde voor katoentjes die geweven waren van garens die in eigen land gesponnen waren. Met dit beleid hoopte de Maatschappij de oprichting van meer spinnerijen te stimuleren, maar in het buitenland verliepen de ontwikkelingen op dit terrein veel sneller en in de jaren vijftig was de import van goedkope garens zo sterk toegenomen dat de NHM ophield met deze bevoordeling. Hofkens moest het tegen deze concurrentie afleggen en kwam daardoor in grote financiële problemen. In 1857 nam de Enschedesche Katoen Spinnerij (EKS, gesticht in 1833) de spinnerijen van Hofkes over, maar zoon Lambert Hofkes mocht de dagelijkse leiding houden. Laatstgenoemde kocht overigens zeven jaar later de kettinggarenspinnerij samen met Cornelis Cardinaal weer terug van de EKS en zette het bedrijf voort tot een verwoestende brand in 1882 daar een einde aan maakte. Hij ging zich daarna richten op de garenhandel en deze nieuwe firma Hofkes is hierin tot 1989 actief gebleven.Afbeelding 5: De booghallen van de voormalige sterkerij op het Indië-terrein van Ten Cate doen na renovatie dienst als bedrijfsverzamelgebouw.
Net als de Ten Cates waren ook de Hofkes’ van doopsgezinde huize en verdienden ze al generatieslang hun geld als fabrikeur vóórdat ze in de negentiende eeuw fabrikant werden. Dat ze hiermee reeds vroeg een groot vermogen hadden opgebouwd blijkt wel uit het statige woonhuis dat ze in 1775 in de Grotestraat lieten bouwen en nu bekend staat als het ‘Hofkeshuis’. Wat allure betreft deed het classicistische pand enkel onder voor het kasteel van de graaf van Almelo en vooral de muurschilderingen in de stijlkamer, die verhalen uit de klassieke oudheid verbeelden, getuigen van een klassenbewustzijn dat ver boven het Twentse provincialisme uitsteeg. Van hun bedrijfspanden is enkel een pakhuis in de Marktstraat behouden gebleven. Het spinnerijgebouw dat er nog wél staat is dat van Stoomspinnerij Twenthe nabij het Almelose treinstation. Het dateert uit 1916 en verving destijds een spinnerij die kort daarvoor in een brand verloren was gegaan. Om een dergelijke catastrofe in de toekomst te voorkomen kreeg het nieuwe exemplaar een sprinklerinstallatie die gevoed werd vanuit een watertoren. Het ontwerp werd geleverd door Arend G. Beltman, die zich in navolging van zijn vader Gerrit gespecialiseerd had in industriearchitectuur. Terwijl Gerrit nog fabrieken bouwde rond een skelet van gietijzeren kolommen en smeedijzeren draagbalken, stapte Arend over op betonskeletbouw. De stoomspinnerij Twenthe is zijn eerste ontwerp waarin dit betonskelet ook uitwendig zichtbaar is. In de jaren zeventig sloot de onderneming haar deuren, waarna deze in 1993 weer opengingen voor bedrijven van uiteenlopende aard. Sinds de renovatie in 2011 draagt het bedrijfsverzamelgebouw de naam ‘Twenthe Centrum’.
Nadat Ten Cate er haar laatste weverij in 2012 had gesloten kwam het Indië-complex beschikbaar voor een nieuwe bestemming. Enkele jaren later gingen de grote weverijhallen met hun karakteristieke sheddaken tegen de vlakte en maakten plaats voor een gelijknamige nieuwbouwwijk. Daarin hebben veel huizen een industriële uitstraling gekregen en verwijzen straatnamen naar de textielbaronnen van weleer, zoals de Salomonsonstraat, Hofkesstraat, Cardinaalstraat, Geldermanstraat en Van Wulfften Palthestraat. De dubbele booghal uit 1951 is gerenoveerd en opgedeeld in afzonderlijke bedrijfsunits. Hierin was oorspronkelijk de ‘sterkerij’ gevestigd, de afdeling waarin de garens van een zetmeellaag werden voorzien om ze voldoende ‘sterkte’ te geven, teneinde ze als kettingdraad op de weefmachine te kunnen gebruiken. Hoewel de naamgeving zo op het eerste gezicht voor de hand lijkt te liggen is het ook niet uitgesloten dat ‘sterkerij’ is afgeleid van ‘Stärke’, het Duitse woord voor zetmeel en stijfsel. In de spoelerij werden de inslaggarens ‘omgespoeld’ op inslagspoelen en de ringspingarens op kruisspoelen. Van dit gebouw is alleen het betonskelet met boogdaksegmenten over gebleven, waarbinnen het huizenblok ‘Spoelerij’ is opgetrokken. Wat eens het laboratorium van de fabriek was huisvest nu onder de naam ‘Stadslab’ een cateringbedrijf met kookstudio, eetwinkel en feestzaal. De tegenovergelegen watertoren was in 2022 nog in afwachting van een nieuwe bestemming. De enige fabrieksschoorsteen die Almelo nog rijk is, staat samen met een voormalige portiersloge te midden van moderne appartementengebouwen in een grote waterpartij. Hier stond de katoenweverij van de gebroeders Scholten die in 1962 samenging met L. van Heek & Zn. uit Losser onder de bedrijfsnaam ‘Van Heek & Scholco’. In 1988 viel het doek voor deze onderneming, waarna sloop volgde. De schoorsteen kon op tijd gered worden, net als de portiersloge die in 1995 openging als Grieks restaurant.Afbeelding 6: De enige fabrieksschoorsteen die in Almelo nog resteert behoorde toe aan de NV Katoenmaatschappij v/h Gebr. Scholten & Co. Ook de portiersloge bleef behouden en is nu een Grieks restaurant, maar de weverijhal heeft plaats gemaakt voor een nieuw aangelegd kanaalhoofd.