Afbeelding 1: De centrale waar de NV Electrische Verlichting Kinderdijk van 1886 tot 1912 elektriciteit opwekte is behouden gebleven en tegenwoordig een kantoorpand.
Met de buitendienststelling van de Merwedecentrale kwam in 1997 een einde aan een kleine eeuw energieopwekking in Dordrecht. Die was in 1910 begonnen aan de Noordendijk, toen daar de gemeentelijke centrale operationeel werd en stroom ging leveren aan zo’n tweehonderdenvijftig afnemers in de stad. Niet ver van deze plaats, namelijk in het dorp Kinderdijk, ligt echter de bakermat van de centrale elektriciteitsopwekking in Nederland en die gaat een kwart eeuw verder terug in de tijd. Het was de ondernemer Willem Smit die daar in 1886 de NV Electrische Verlichting Kinderdijk stichtte. De naamgeving is verklaarbaar uit het feit dat in deze begindagen verlichting de enige toepassing was. De centrale in Kinderdijk hield driehonderdvijftig lampen brandend bij haar abonnementhouders, die hun licht overigens nog regelmatig zagen doven omdat één van hen experimenteerde met een elektrische lift en daarmee het primitieve netwerk overbelastte. Smit was op zijn idee gekomen toen hij een bezoek bracht aan de elektriciteitscentrale die Thomas Edison had laten bouwen in Manhattan (New York). Zijn reis naar de Verenigde Staten maakte hij met een schip van de Holland Amerika Lijn, die tevens zijn opdrachtgever was omdat de rederij haar passagiers graag het comfort van deze moderne lichtbron wilde aanbieden. Zo werd de basis gelegd voor een bedrijf dat generatoren, elektromotoren en transformatoren ging bouwen en door voorspoedige ontwikkeling Kinderdijk al snel ontgroeide. Dordrecht was daarbij weliswaar nog even in beeld als nieuwe vestigingslocatie, maar uiteindelijk viel de keuze op Nijmegen dat als eerste grote stad in Nederland over een eigen lichtnet beschikte. Vanaf 1913 ging Smit zich daar volledig toeleggen op de bouw van Transformatoren en is daar tegenwoordig nog steeds actief in. Twee jaar later werd de elektriciteitscentrale van Smit in Kinderdijk overgenomen door het Gemeentelijk Energie Bedrijf van Dordrecht.Afbeelding 2: Vanaf de Noordendijk zijn van links naar rechts de drie opeenvolgende bouwfasen uit 1910, 1918 en 1928 goed te herkennen.
Het energiebedrijf was al twee jaar na ingebruikstelling van de centrale aan de Noordendijk overgegaan tot levering van elektriciteit aan buurgemeenten, te beginnen met Zwijndrecht. Hadden er aanvankelijk nog aarzelingen bestaan binnen het stadsbestuur om zich op het pad van de stroomproductie te begeven, nadat het Gemeentelijk Energie Bedrijf het jaar 1913 met winst had afgesloten was de weg vrij voor verdere expansie en werden Ridderkerk in 1914 en Sliedrecht in 1916 aangesloten. De stijgende vraag maakte een eerste capaciteitsuitbreiding noodzakelijk, die in 1918 gerealiseerd werd met een tweede machinehal en tweede ketelhal. Hierdoor was het mogelijk om vanaf 1920 ook Capelle- en Krimpen aan den IJssel en Gorinchem van elektriciteit te gaan voorzien. Maar voordat in 1929 ook Oud-Beijerland en Goeree Overflakkee aangesloten konden worden, moest de centrale voor een tweede keer uitgebreid worden, wederom met een machinehal en een ketelhal, waardoor de totale capaciteit inmiddels 32 Megawatt (MW) bedroeg. Naast huishoudelijk verbruik en straatverlichting kreeg het GEB ook toenemende klandizie onder bedrijven in en rond Dordrecht, vooral in de metaal- en scheepsbouwsector, en waterschappen die hun poldergemalen elektrisch gingen aandrijven.
Men beperkte zich niet tot levering, maar verzorgde ook de aansluiting en onderhoud van elektrische installaties. Niet alle projecten om het stroomgebruik, en daarmee de bedrijfsomzet, te stimuleren werden overigens een succes. Zo kwamen plannen om in Dordrecht een tramnet aan te leggen nooit van de grond. En toen halverwege de jaren dertig de economische crisis over zijn hoogtepunt was en het GEB haar succesvolle groeibeleid weer wilde voortzetten, vond ze de provinciale overheid op haar weg. Zuid-Holland was namelijk de enige provincie die toen nog niet over een eigen energiebedrijf beschikte. Want hadden andere provincies al jaren geleden het voortouw moeten nemen om er voor te zorgen dat het platteland niet van elektriciteit verstoken bleef, in Zuid-Holland was de verstedelijking al zover voortgeschreden dat de gemeentelijke energiebedrijven van grote steden als Rotterdam, Den Haag, Delft, Leiden, Gouda en dus ook Dordrecht die rol op zich hadden genomen. Om toch nog tot een provinciaal energiebedrijf te komen zette het bestuur van Zuid-Holland in op de totstandkoming van een koppelnet tussen de zes gemeentelijke centrales, met als argument dat op die manier de benodigde reservecapaciteit geminimaliseerd zou kunnen worden. De Zuid-Hollandse gemeenten wisten dit nog jaren tegen te houden en ondertussen hun netten met veel kleine plattelandsdorpen uit te breiden. Uiteindelijk maakte de provincie van de oorlogssituatie gebruik om haar plan door te zetten, nu met de motivatie dat door de schaarste de leveringszekerheid in gevaar dreigde te komen. In 1941 was de NV Electriciteitsbedrijf Zuid-Holland (EZH) een feit en al een jaar later waren de centrales van Dordrecht en Rotterdam door middel van een 150kV hoogspanningsleiding met elkaar verbonden. Nog voor het einde van de oorlog waren alle zes gemeentelijke centrales op het koppelnet van de EZH aangesloten.Afbeelding 3: Het kantoorgebouw van de elektriciteitscentrale uit 1910 aan de stadszijde van het complex. Voor de nieuwe culturele bestemming kreeg het ‘Energiehuis’ een nieuwe ingangspartij, herkenbaar aan het ver uitstekende afdak van staal en glas.
Gedurende de wederopbouwjaren tekende zich opnieuw een sterke groei van de elektriciteitsconsumptie af en maakte het GEB van Dordrecht plannen voor verdere capaciteitsuitbreiding. Uit de prognoses werd snel duidelijk dat de locatie aan de Noordendijk hiervoor niet meer geschikt was en daarom werd uitgeweken naar een buitendijks gebied, De Staart geheten, ten oosten van het Wantij. Daar groef men een nieuwe haven, thans 1e Merwedehaven geheten, met een loskade en een transportsysteem voor vervoer van de steenkool naar de nieuwe centrale. De bouw hiervan ving aan in 1952 en kwam drie jaar later gereed. Deze centrale bestond uit een langgerekte machinezaal voor de turbines en generatoren, met daarachter een ketelhuis, transformatorgebouw en vier hoge schoorstenen. Daarmee was het geschikt om vier eenheden (ketel/turbine/generator/transformator-combinatie) naast elkaar te plaatsen, waarvan er in 1955 twee operationeel werden met een totaal vermogen van 216 MW. De centrale aan de Noordendijk was daardoor overbodig geworden en kon buiten gebruik worden gesteld. De hallen dienden enkel nog voor onderhoudsdoeleinden, in het kantoorgebouw bleef de administratieve functie gehandhaafd. Met de installatie van de derde en vierde eenheid, elk van 158 MW, bereikte de Merwedecentrale eind jaren zestig haar maximale capaciteit van 532 MW. Een plan uit 1980 om hier een kolengestookte centrale van 600 MW aan toe te voegen, werd in 1982 al weer ingetrokken vanwege het maatschappelijke verzet en stagnatie van de elektriciteitsbehoefte als gevolg van de economische crisis. De levensvatbaarheid van de Merwedecentrale werd in 1985 verlengd door de plaatsing van een gasturbine en modernisering van de twee resterende opwekkingseenheden. Nadat het GEB Dordrecht in 1995 was opgegaan in het nieuwe energiebedrijf Eneco, kwam de centrale in 1997 tot stilstand en startten een jaar later de sloopwerkzaamheden.Afbeelding 4: Het voormalige ketelhuis (rechts) en de turbinezaal (midden) uit 1928, gezien vanuit het oosten. Daartussen is de glaswand van de ‘lichtstraat’ zichtbaar die dwars door de gebouwen heen de beide nieuwe ingangspartijen met elkaar verbindt.
Haar voorganger aan de Noordendijk ontkwam echter aan de slopershamer, hoewel een nieuwe bestemming nog tot 2010 op zich liet wachten. Toen was namelijk de meeste industriële bedrijvigheid rond het Wantij verdwenen en begon de gemeente Dordrecht er plannen te ontwikkelen voor woningbouw. De naam van deze nieuwe wijk, ‘Stadswerven’, verwijst naar de scheepsbouw die hier in het verleden de dominante sector was. Bij de inventarisatie van het bedrijvig erfgoed dat voor behoud in aanmerking kwam, was het vooral de hoge zeldzaamheidswaarde in functioneel en architectuurhistorisch opzicht die de energiecentrale de gemeentelijke monumentenstatus opleverde. Die is gelegen in het feit dat in het complex na honderd jaar nog steeds de drie verschillende bouwfasen herkenbaar zijn waarin het binnen een tijdsbestek van twee decennia werd opgetrokken. Het oudste deel uit 1910 met entree aan de stadszijde in eclectische stijl, de uitbreiding uit 1918 met schuine daken op spanten in de traditionele stijl en de laatste fase uit 1928 met hoge gevels, glazen puien en platte daken in functionele bouwstijl. Daarmee is het van architectonische waarde, omdat het drie stromingen in de utilitaire architectuur laat zien. Dat het geen vanzelfsprekendheid is dat zo’n eenheid weet te overleven, blijkt wel uit het voorbeeld van de eveneens monumentale Dongecentrale in het nabijgelegen Geertruidenberg. Daarvan werd nog in de jaren negentig het oudste gedeelte, eveneens opgetrokken in eclectische stijl, afgebroken.Afbeelding 5: De opvolger van de centrale aan de Noordendijk produceerde van 1955 tot 1997 elektriciteit op De Staart en werd daarna afgebroken.
Andere monumenten in de nabijheid van de Dordtse centrale zijn ‘Kijck over den Dijck’, de enige windmolen die de stad nog rijk is, en de ‘Villa Augustus’, een voormalige watertoren die tot hotel-restaurant is omgebouwd. Bijzonder aan laatstgenoemd gebouw uit 1882 is het feit dat dit de op een na oudste watertoren van Nederland is, met bovendien personeelswoningen onder het waterreservoir. De combinatie van deze twee voormalige nutsvoorzieningen aan wat eens de stadsrand was verschaft het geheel een ensemblewaarde die heeft bijgedragen tot het behoud van de energiecentrale. Terwijl de omvang van het gebouw en haar ruimtes een beperking betekende in het herbestemmingsproces, was de nabijheid van de Dordtse binnenstad een sterke troef die een culturele functie potentieel kansrijk maakte. In 2011 werd dan ook besloten om een aantal instellingen binnen deze sector die voorheen verspreid over de stad gevestigd waren een nieuwe locatie aan te bieden in de centrale, die daartoe werd omgedoopt in ‘Energiehuis’. De drie ketelhuizen aan de noordzijde en drie machinehallen aan de zuidzijde van het complex gingen na een grondige renovatie onderdak bieden aan respectievelijk een muziekzaal (‘ketel 1’, Muziekstroom), een theaterzaal (‘ketel 2’, ToBe), een poppodium (‘ketel 3’, Bibelot), een grandcafé (‘machine 1’, Khotinsky), een oefenruimte (‘machine 2’) en een concertzaal (‘machine 3’). Gedurende de lange periode na buitendienststelling verdwenen de installaties uit deze hallen, maar het weinige dat hiervan resteerde is zichtbaar gebleven en indien mogelijk weer benut. Zo is een oude kraanbaan nu de lichtbrug van de theaterzaal. Een nieuw element in het complex is de zogenaamde ‘lichtstraat’ die de ingangen aan beide uiteinden met elkaar verbindt. Deze architectonische ingreep dwars door het gebouw was noodzakelijk om de toegankelijkheid en veiligheid te garanderen.Afbeelding 6: Machinehal 1 doet tegenwoordig dienst als grandcafé Khotinsky. Het is vernoemd Achilles de Khotinsky, een pionier op het gebied van elektriciteitsopwekking en gloeilampenfabricage in Nederland.