Sappemeer

Afbeelding 1: Zicht op de dwarshelling, scheepsloods en bedrijfswoning van scheepswerf Wolthuis vanaf de overzijde van het Borgercompagniesterdiep.

De geschiedenis van de scheepsbouw langs het Winschoterdiep in de provincie Groningen gaat terug tot de zeventiende eeuw, toen hier al werven waren die schepen bouwden voor de afvoer van turf uit de veenkoloniën. Het kanaal heette destijds nog Schuitendiep en liep vanuit de stad Groningen niet verder dan Zuidbroek. Na verlenging in westelijke richting naar de Hunze, en in oostelijke richting naar de Pekel A en Westerwoldsche A in Winschoten, kwam het kanaal in verbinding te staan met de Lauwerszee en Dollard en ging men zich ook toeleggen op de bouw van zeewaardige schepen zoals tjalken, smakken, koffen en schoeners. De behoefte aan ijzeren schepen die rond 1880 begon te ontstaan betekende een technische omwenteling met ingrijpende gevolgen voor deze werven. De nieuwe scheepsrompen waren namelijk te groot en te zwaar voor de traditionele houten langshellingen en deze maakten daarom plaats voor dwarshellingen die daarmee een typisch kenmerk werden van de Groningse scheepsbouw. Kort voor de Tweede Wereldoorlog waren er langs het kanaal nog twintig scheepswerven in bedrijf, hoofdzakelijk in Westerbroek, Foxhol en Hoogezand. Daarvan is er nu nog maar een handvol over die vooral kustvaarders bouwen: Pattje (1778, Waterhuizen), GS Yards voorheen Van Diepen (1806, Waterhuizen), Royal Bodewes (1812, Martenshoek), Ferus Smit (1910, Westerbroek) en De Hoop (1919, Foxhol).

Om de toekomstmogelijkheden van de scheepvaart en scheepsbouw te garanderen werd het Winschoterdiep meermaals aangepast, maar af en toe leidde er dat ook toe dat sommige werven juist geen perspectief meer hadden. Dat deed zich voor in de jaren vijftig toen het tracé in Hoogezand-Sappemeer, dat altijd dwars door de bebouwde kom had gelopen, noordwaarts werd omgeleid. Scheepswerf Wolthuis raakte hierdoor aangewezen op de doodlopende tak van het Oude Winschoterdiep die echter steeds verder dichtslibde en uiteindelijk gedempt werd, waardoor de bedrijfsmatige scheepsbouwactiviteiten in 1984 eindigden. Dat ze sindsdien als museumwerf behouden is gebleven is te danken aan het Borgercompagniesterdiep dat wél een waterloop is gebleven. Schepen kunnen er weliswaar niet meer varen, maar het verschaft de werf wel een aanblik die representatief is voor deze bedrijfstak aan het Winschoterdiep in het begin van de vorige eeuw.

Afbeelding 2: Het voltallig personeel van de scheepswerf in 1905. Het tjalkscheepje op de voorgrond werd gebouwd door Jacobus Franciscus Smit voor schipper Kliphuis uit Hoogezand.

De plaatst waar het Borgercompagniesterdiep zich afsplitste van het Winschoterdiep kan bogen op een lange scheepsbouwhistorie van drie eeuwen. De vroegste aanwijzing is te vinden in het ‘Caartboek van Sappemeer’ uit 1691, waar het perceel op ‘Stadsplaats no. 15’ staat vermeld als gepacht door werfbaas Feyte Feites. Rond die tijd waren er in Sappemeer nog drie andere scheepstimmerwerven in bedrijf, eveneens gelegen aan de zuidzijde van het Winschoterdiep. Er werden snabben, tasken en pramen gebouwd, kleine zeilscheepjes voor het vervoer van turf uit de veenkoloniën naar de stad Groningen. Van 1705 tot 1780 was de werf in handen van Jan Raad, zijn zoon Andries en kleinzoon Andries Jans. In de decennia die volgden wisselde de werf nog een aantal maal van eigenaar, om vanaf 1819 ruim dertig jaar in bezit te komen van Klaas Jan Mulder die er voornamelijk tjalken bouwde. Van 1853 tot 1903 zetten Roelf Feddes Berg en diens zoon Johannes de onderneming voort en het was in deze periode dat de timmermannen plaats maakten voor klinkers, nageljongens en ijzerwerkers. Om zijn werk in Delfzijl voor te kunnen zetten verkocht Johannes de werf aan Jacobus Franciscus Smit, die een reputatie genoot als bouwer van schoeners. Hij was telg uit een geslacht van scheepsbouwers waarvan de nazaten thans nog leiding geven aan de werf Ferus Smit in Westerbroek.

Afbeelding 3: De spantenvloer, waarop aan de hand van het spantenplan de halve spanten op ware grootte werden uitgetekend.

Ook de familie Wolthuis was vier generaties lang actief in de scheepsbouw, te beginnen met Albert Wolthuis die het vak van scheepstimmerman leerde op de werf van Derk Melkes van Diepen. In 1880 nam Albert de werf van Van Diepen in Kleinemeer over. Hier werden houten tjalken gebouwd van zo’n vijftig ton. In 1904 kocht Albert in Kielwindeweer bij de sluis de werf van Boerma. Hier zette hij zijn onderneming voort met zijn beide zonen Harm en Menso. Een andere zoon Lucas had inmiddels een scheepswerf in Veendam. Gaandeweg kreeg de werf in Kielwindeweer de naam Gebr. H. en M. Wolthuis. In 1921 namen de beide broers de werf in Sappemeer (stadsplaats 15) over. Jacobus Franciscus Smit was daar al in 1916 vertrokken en in de tussentijd waren er fietsbanden, conserven en instrumenten gemaakt. Na het vertrek in 1926 van Harm, die verderop oostwaarts in Sappemeer schepen bleef bouwen, liet Menso een nieuwe bedrijfswoning neerzetten en legde hij in 1930 een elektrische dwarshelling van ruim dertig meter aan. Op de werf werden tot 1935 vele bolschepen, tjalken, motorschepen, lichters en sleepboten gebouwd. De economische crisis en het feit, dat een besteld, en afgebouwd, schip niet werd afgenomen en op het daarop ingeruilde schip nog een hypotheek rustte, leidde in 1935 tot een faillissement. Broer Lucas en zijn zoon Albert kregen de werf in handen en richtten zich onder de naam Fa. L. Wolthuis & Zoon op reparatie, onderhoud en verlenging van schepen. De jaren vijftig vormden een bloeitijd dankzij de bouw van tientallen casco’s voor reddingsboten, maar toen in 1978 met Roelf Jan Andries Wolthuis de vierde generatie aantrad was de toestand door de omlegging van het Winschoterdiep weinig rooskleurig. Schepen konden de werf niet meer op eigen kracht bereiken en Wolthuis moest ze vanuit Zuidbroek met een tractor letterlijk door de modder naar zijn dwarshelling slepen. In 1984 was hij genoodzaakt het bedrijf te sluiten.  

Afbeelding 4: De scheepswerf met op de voorgrond het lichterschip ‘Eberdiena’ gebouwd door Jacobus Franciscus Smit voor schipper Stienstra uit Groningen. Op de achtergrond staat een schip voor rederij Bolhuis op stapel.

Naast de dwarshelling bestaat scheepswerf Wolthuis uit een langgerekte houten hellingschuur, een fabrieksgebouw met smederij en gieterij en een bedrijfswoning. De ambachtelijke technieken uit de tijd van de houtbouw zijn er volledig verdwenen en alle gereedschappen die zich nog in de hellingschuur bevinden dienden voor de verwerking van ijzer en staal, zoals een rekplaat, een elektrische snijmachine, een slingerknipschaap, een pneumatische ponsmachine met bijbehorende compressorinstallatie, een veldsmidse (voor het verhitten van klinknagels op koolvuur) en een klinkerbak met verschillende klinkhamers en klinktangen. Op een kleine werf als die van Wolthuis werden de meeste werkzaamheden in eigen beheer uitgevoerd, zoals het in vorm kloppen van ijzeren platen. Daarbij klopten een ‘voorslager’ en een ‘naslager’ net zo lang met bolhamers op de plaat totdat deze de juiste vorm had, een zwaar karwei waarvoor veel ervaring vereist was. Het slaan van platen en het machinaal buigen van profielen en spanten ging allemaal op het oog , hoogstens met behulp van een paar eenvoudige mallen of hulpplaatjes. Tot ver in de jaren twintig werden schepen er nog met de hand geklonken, daarna schakelde men over op pneumatiek. De moderne techniek van het lassen en snijbranden met zuurstof en acetyleen liet tot na de oorlog op zich wachten.

De dwarshelling bestaat uit een betonnen fundering met vier hellingbanen die tot op de bodem doorlopen in het water. Doormiddel van elektrisch aangedreven lieren werden hierover de hellingwagens voortbewogen, zowel om de schepen voor reparatie uit het water te halen als voor het te water laten. De hele installatie werd bediend vanuit een motorhuisje dat eveneens bewaard is gebleven. Op de plaats van bedrijfswoning en afbouwkade bevond zich tot 1924 nog een langshelling waarvan houten tjalken, pramen en schoeners in het water gleden. Scheepswerf Wolthuis is de enige nog herkenbare werf in de Veenkoloniën met een historie die teruggaat tot de zeventiende eeuw en waarvan de huidige toestand model staat voor de vele kleine scheepswerven aan  het Winschoterdiep in de eerste helft van de vorige eeuw. Dit was reden om de museumwerf in 2001 op de Rijksmonumentenlijst te plaatsen.

Afbeelding 5: De tjalk ‘La Dolce Vita’, liggend als woonschip in de Oude Haven te Rotterdam. In 1922 werd het schip bij scheepswerf Wolthuis te water gelaten onder de naam ‘Memento Mori’.

Eén van de schepen die door Wolthuis gebouwd werden is behouden gebleven en heeft sinds 2013 als woonboot een ligplaats in de Rotterdamse Oude Haven, tegenover het ‘Witte Huis’. Het betreft de Friese tjalk ‘La Dolce Vita’ die in 1922 voor schipper Thomas Zuidema van stapel liep als ‘Memento Mori’. Een tweede naam die het in haar bestaan gevoerd heeft is ‘Nova Cura’, waarnaar een straat in het Friese Drachten vernoemd is als dank voor de rol die het schip tijdens de oorlog vervulde. Toen voorzag schipper Gerben Beijert het stadje namelijk van brandstof door gevaarlijke tochten naar Coevorden te maken om daar turf te laden. Aan de zuidzijde van de Oudehaven bevindt zich de scheepswerf Koningspoort, die met zijn dwarshelling en houten loodsen wel enigszins aan scheepswerf Wolthuis doet denken. Ze werd in 1983 uit het nabij Sappemeer gelegen Hoogezand in haar geheel naar Rotterdam verplaatst om daar dienst te gaan doen als reparatieplaats voor historische schepen. De naam ‘Koningspoort’ bleef daarbij gehandhaafd, hetgeen wel enige verwarring kan scheppen omdat de Rotterdamse Koningshaven recht tegenover aan de andere zijde van de Maas ligt. Naast de dwarshelling met vijf hellingwagens beschikt de werf over een historische kraan, hout- en ijzerwerkplaats en een smederij. Hoewel deze voorziening duidelijk in een behoefte voorziet is ze jarenlang financieel noodlijdend geweest. Nadat ze in 2020 in handen kwam van ‘Stichting Stadswerf Koningspoort’, lijkt haar voortbestaan voorlopig verzekerd.

Afbeelding 6: De tewaterlating van de ‘Frederika’ voor H. Zuidema uit Groningen in 1930.