Zolder (B)

Zolder (1)Afbeelding 1: De persluchtcentrale met aan beide uiteinden een ophaalgebouw, daarachter schachtbok II en rechts daarvan de grote schoorsteen, opgetrokken uit Monnoyer-elementen.

Aan het begin van de twintigste eeuw slaagden de Waalse mijnen er niet meer in om voldoende steenkool te produceren voor de Belgische en Luxemburgse staalreuzen. Men moest dus op zoek naar nieuwe gebieden om steenkool te winnen. Onder leiding van André Dumont, hoogleraar mijnbouw aan de Katholieke Universiteit van Leuven, werden proefboringen uitgevoerd in de Limburgse Kempen. Het aanboren van steenkool op een diepte van vijfhonderdveertig meter in 1901 betekende de ontdekking van het Kempense Steenkolenbekken. De concessies voor Zolder en Helchteren werden verleend in 1906 en waren met een gezamenlijke oppervlakte van zeventig vierkante kilometer de grootste van het Bekken. Een jaar later volgde de oprichting van de mijnbouwonderneming Société Anonyme des Charbonnages d’Helchteren et Zolder. Na een succesvolle proefboring in het gehucht Voort in 1909 leek niets de totstandkoming van een nieuwe steenkolenmijn nog in de weg te staan.  Toch zou de opening daarvan nog ruimt twintig jaar op zich laten wachten.

In tegenstelling tot andere mijnbouwondernemingen in de Kempen had de S.A. des Charbonnages H & Z er aanvankelijk namelijk niet voor gekozen om de schachten met de nieuwe bevriezingstechniek te delven. Dat bleek na enkele waterdoorbraken een foute beslissing ten zijn en men moest alsnog overstappen op de cryogene methode. Vervolgens namen de Duitsers tijdens de Eerste Wereldoorlog de bevriezingsinstallaties en bekuipingselementen in beslag, waardoor de werkzaamheden stil kwamen te liggen. Ook nadat deze in 1920 hervat waren leek er geen zegen op te rusten, want zowel in 1921, 1922 als in 1925 ontstonden er scheuren in de ijswand van de schachten en in laatstgenoemd jaar deed zich zelfs een brand voor die beide boortorens vernielde. Daardoor duurde het tot 1928 vooraleer beide schachten gereed waren. Schacht I met een diameter van vijf- en diepte van achthonderdvijftig meter diende voor ventilatie en materiaalaanvoer. Nummer II met een diameter van zes- en diepte van achthonderdvijftig meter was de eigenlijke productieschacht, die in 1930 voor de steenkolenwinning in gebruik kon worden genomen. Daarmee was de mijn van Zolder & Helchteren het laatste mijnbouwbedrijf in België dat operationeel werd en tegelijkertijd ook het grootste en modernste, dat het uiteindelijk ook het langste vol zou houden. Toen het in 1992 haar deuren sloot, betekende dit ook meteen het einde van het steenkolentijdperk bij onze Zuiderburen.Zolder (2)Afbeelding 2: Luchtopname van het mijncomplex uit de jaren vijftig met de koeltorens (1), elektriciteitscentrale (2), persluchtcentrale met ophaalgebouwen (3), schachtbok I (4), schachtbok II (5), hoofdkantoor (6), ketelhuis (7), watertoren (8), kolenwasserij (9) en magazijnen (10).

Om voldoende personeel naar de dunbevolkte Kempen te kunnen trekken was  huisvesting een belangrijk punt van aandacht voor de mijnbouwonderneming. Oorspronkelijk waren er plannen voor een mijnwerkerskolonie (cité) met duizend woningen, maar door de moeizame start werd dit aantal naar beneden bijgesteld. Direct tegenover het complex aan de Koolmijnlaan werden in 1923 drie directeurswoningen, een ingenieurshotel en een logementshuis voor de eerste lichting mijnwerkers gebouwd. De Koolmijnlaan voerde in westelijke richting naar de eigenlijke kolonie op het grondgebied van buurgemeente Heusden. Ze kreeg de naam Berkenbos en werd als een tuinwijk aangelegd, met acht verschillende huistypen voor alle geledingen van het personeel. De eerste huizen, die voor bedienden, verrezen tussen 1913 en 1915 in de cottagestijl. Daarna kwamen er woningen voor geschoolde arbeiders (1923-1930), hoofdopzichters (1923-1930), ongeschoolde arbeiders (1924-1931), burgerlijk ingenieurs (1934-1938), kaderleden (1952-1956), industrieel ingenieurs (1952-1956) en mijnwerkers met grote gezinnen (1955). Hoe hoger de functie die men bekleedde, hoe dichter men bij de steenkolenmijn woonde en hoe groter het huis was. Wat voorzieningen betreft werd Berkenbos uitgerust met diverse winkels, een kerk en klooster (1924), ziekenhuis (1925), sportcomplex (1929) en rode kruisgebouw (1932). Na de Tweede Wereldoorlog kwam er nog een tweede cité, Lindeman genaamd, ten noorden van de steenkolenmijn en aan de voet van de mijnsteenberg (terril). Waar een barrakkenkamp voor Russische krijgsgevangenen had gestaan, werden vanaf 1947 Italiaanse gastarbeiders ondergebracht, later gevolgd door Grieken, Joegoslaven, Spanjaarden, Turken en Marokkanen. Uiteindelijk telden beide koloniën tezamen zo’n achthonderd woningen.

Waren er in 1930, het eerste productiejaar, nog maar een bescheiden zeventigduizend ton steenkool bovengronds gehaald, in 1955 was dit al opgelopen tot anderhalf miljoen ton. Daarmee leverde de steenkolenmijn van Zolder een belangrijk aandeel in operatie ‘Kolenslag’, een van regeringswege ingezet programma om ter ondersteuning van de wederopbouw de nationale steenkoolproductie sterk op te voeren. Ook andere landen kenden dit soort programma’s en eind jaren vijftig had Europa daarom alweer te kampen met een overproductie aan steenkool. De grote saneringen lieten toen nog op zich wachten, maar van enkele eerste efficiëntieslagen was al wel sprake. Zo werd de steenkolenmijn van Houthalen in 1964 toegevoegd aan die van Zolder, waardoor het grootste mijnbouwbedrijf van België ontstond met meer dan negenduizend werknemers op de loonlijst. In 1957 was men al overgegaan op het gebruik van zogenaamde ‘skips’, grote metalen bakken in plaats van liftkooien met verdiepingen. Hierdoor hoefden er geen wagentjes met steenkool meer getransporteerd te worden tussen onder- en bovengrond en verdubbelde de productie naar twaalfhonderd ton per uur. Weliswaar werd het ondergronds gangenstelsel uitgebreid tot negenhonderd meter diepte, maar maakte men deze bereikbaar via hellende galerijen in plaats van diepere schachten.

Zoals gezegd was de steenkolenmijn van Zolder in 1992 de laatste van België die dicht ging. Terwijl de eerste mijn van het Kempens Bekken die dit lot trof, die van Zwartberg in 1966, nog volledig gesloopt werd, zijn van de overige zes de gebouwen en installaties gedeeltelijk behouden gebleven. Bovendien deed men in enkele decennia tijd ervaring op in het herbestemmen van de terreinen en gebouwen. In Zolder zijn het de kantoorgebouwen, elektriciteitscentrale en de persluchtcentrale met ophaalgebouwen die men heeft laten staan. In laatstgenoemd gebouwencomplex zijn de technische installaties nog grotendeels aanwezig en kan het publiek een indruk krijgen hoe het mijnbedrijf van weleer functioneerde. In de voormalige elektriciteitscentrale is juist ruimte gecreëerd om bijeenkomsten te kunnen houden en in de badzaal is nu het Centrum voor Duurzaam Bouwen (CeDuBo) gevestigd, waar iedereen met plannen op dit gebied advies kan inwinnen. De kantoorgebouwen worden nog steeds als dusdanig gebruikt, maar dan door het Centrum voor Volwassenenonderwijs (CVO) en het Europees Centrum voor Renovatietechnieken (ECR). Door sloop is er tussen deze gebouwen het ‘Schachtplein’ ontstaan, waar twee maal per maand een multiculturele markt wordt gehouden. Om het geheel nog de uitstraling van een steenkolenmijn te laten behouden zijn ook schachtbok II, de watertoren en de hoge schoorsteen van het ketelhuis in tact gelaten. Ook de terril, die een hoogte heeft van honderdvijftig meter en dankzij afdekking met aarde groen geworden is, levert hier een bijdrage aan.Zolder (6)Afbeelding 3: De voormalige elektriciteitscentrale doet nu dienst als bijeenkomstruimte.

De eerste bedrijfsgebouwen werden medio jaren twintig ontworpen door architect Armand Dewandre, die er met eclectische stijlelementen een prestigieuze uitstraling aan gaf. De grote letters H en Z op de elektriciteitscentrale verwijzen naar Helchteren-Zolder, de officiële naam van de mijnbouwonderneming. De turbines hadden een vermogen van vijftig megawatt en voorzagen niet alleen het mijncomplex, maar ook de cités van elektriciteit. Haar steenkoolverbruik van zevenhonderdvijftig ton bedroeg ruwweg een tiende van de productie van de mijn.  Bij de restauratie heeft het gebouw een glazen entree gekregen voor de ontvangst van grote groepen bezoekers. Door behoud van de controlekamer met meettoestellen, rolbruggen, metalen trappen en ventilatietorens heeft het interieur nog altijd een technische uitstraling. Dat is in nog veel sterkere mate het geval in de tegenoverliggende persluchtcentrale. Het gebouw werd opgetrokken in 1924 om het mijnbedrijf van perslucht te voorzien, een belangrijke en vooral veilige energiebron om ondergronds machines en gereedschap aan te drijven. Het werd gebruikt voor boorhamers en de aandrijving van pompen, lieren en verlichtingsdynamo’s. Turbocompressoren, aangedreven door elektromotoren, zorgden voor het aanmaken van perslucht met een druk van zes bar en in de grote hal staan er nog een aantal van opgesteld. De turbocompressoren werden geleverd door het Duitse Gutehoffnungshütte en Zwiterse Brown, Boveri & Cie., de elektromotoren door het Belgische ACEC en Franse Alstom. In dertig jaar tijd nam het vermogen van deze elektromotoren toe van 2500- naar 5000 pk, de capaciteit van de compressoren van vijftienduizend- naar zestigduizend kubieke meter per uur. Rond 1950 bereikte het persluchtgebruik van de mijn haar hoogtepunt met honderdtwintigduizend kubieke meter per uur. Door een toenemend gebruik van elektrisch aangedreven gereedschap in het ondergronds bedrijf liep dit daarna geleidelijk terug. Onder de hal, op het zogenaamde benedendek, zijn nog altijd de pijpenbundels, windketels en condensatievaten te zien die onderdeel uitmaakten van de luchtbehandeling. Maar ook het koelwatercircuit, aangezien de turbocompressie gepaard ging met veel warmteontwikkeling.Zolder (4)Afbeelding 4: In de grote hal van de persluchtcentrale zijn nog diverse turbocompressoren en bijbehorende elektromotoren achtergebleven.

Perslucht moet overigens niet verward worden met ventilatielucht, hoewel die ondergronds eveneens onmisbaar was. De lucht in de ondergrond van een kolenmijn is namelijk warm en zuurstofarm, zodat het bijna onmogelijk is om daarin te werken. Daarom moest er voortdurend verse lucht in het ondergronds gangenstelsel worden gepompt en dat gebeurde met een krachtige ventilator. Die zoog via schacht II verse buitenlucht naar beneden en blies de gebruikte lucht weer door schacht I naar buiten. Aanvankelijk stond deze ventilator op het bovendek van de persluchtcentrale, maar in 1950 verplaatste men hem naar een diepte van zevenhonderd meter en sloot men hem daar aan op een elektromotor.

Aan weerzijden van de persluchtcentrale bevinden zich de ophaalgebouwen, waarvan die van schacht II nog is uitgerust met een ophaalmachine. Dit is overigens niet de oorspronkelijke uit 1930, want die werd door stoom aangedreven en wikkelde de ophaalkabel in verschillende windingen rond een trommel, zodat deze niet kon slippen. Nog geen tien jaar later installeerde men echter elektrisch aangedreven ophaalmachines waarbij een lange kabel in een grote lus over een schijf tot helemaal beneden in de mijn liep. De schijf verving de trommel en werd genoemd naar de uitvinder ervan, de Duitse ingenieur Carl Friedrich Koepe. Dankzij de nieuwe machines verliep het ophalen een stuk efficiënter. De kabel werd wekelijks onderzocht op zicht en regelmatig aan een magnetisch onderzoek onderworpen. Het totaal aantal ton dat door de kabel omhoog werd gehaald werd nauwkeurig bijgehouden zodat men deze tijdig kon vervangen.Zolder (3)Afbeelding 5: De Koepeschijf in het ophaalgebouw van schacht II.

Een goede ophaalmachine beschikte uiteraard over een deugdelijk remsysteem, dat op twee manieren gebruikt kon worden: als manoeuvreer- of als veiligheidsrem. De manoeuvreerrem werd gebruikt door de machinist of kon worden bediend via een eindschakelaar in de schacht. Door perslucht toe te laten in een cilinder met zuiger kon men de remschoenen rond de Koepeschijf sluiten. De veiligheidsrem bestond uit een cilinder met zuiger waaraan men een zwaar gewicht ophing. Bij een normale werking was de cilinder gevuld met perslucht en werd het zware gewicht opgeheven door de zuiger. Bij een abnormale situatie, waarbij de lift zich te snel of te ver verplaatste, ontsnapte de perslucht automatisch uit de cilinder en sloten de remschoenen.

Bij een elektrische ophaalmachine dreef men de Koepeschijf aan met een gelijkstroommotor en regelde men de aangelegde spanning. Omdat de elektriciteitscentrale wisselstroom leverde, moest die worden omgezet naar gelijkstroom. Daartoe installeerde men een Ward-Leonard-groep, genoemd naar de uitvinder ervan, de Amerikaanse elektrotechnicus Harry Ward Leonard. De Ward-Leonard-groep van de steenkolenmijn van Zolder, geplaatst door ACEC, bestond uit een wisselstroommotor die een of twee gelijkstroomgeneratoren aandreef. De gelijkstroom, aangemaakt door deze generator, kon vervolgens verder worden geregeld voor het gebruik van de ophaalmachine.

Midden op het plein staat nog altijd de eerste schoorsteen van het ketelhuis uit 1913, gebouwd door de bekende Société Léon Monnoyer et Fils uit Brussel. Deze firma realiseerde ook de watertoren, die oorspronkelijk aan het ketelhuis en de koeltoren gekoppeld was. Koeltoren en ketelhuis vielen onder de sloophamer, maar net als de schoorsteen bleef ook de watertoren behouden. Ze zijn volledig opgetrokken uit voorgevormde betonplaten, die in een eigen fabriek op het mijncomplex werden gestort.Zolder (5)Afbeelding 6: Net als de grote schoorsteen werd ook de watertoren door de firma Monnoyer opgebouwd uit betonplaten.