
Afbeelding 1: Schoolplaat waarop de werkzaamheden van een kalkbranderij zijn verbeeld: de aanvoer van schelpen over water (rechts), het vullen van de kalkovens (links) en het blussen van de kalk in het leshuis (midden).
Rond 1500 begonnen de Hollandse steden zich snel te ontwikkelen en maakten de houten huizen plaats voor exemplaren van baksteen. Klei om deze te bakken was ruim voor handen langs de rivieren, maar dat gold niet voor de kalk die nodig was om te metselen en te pleisteren. Daarom ging men er al vroeg toe over om deze uit schelpen te branden en bouwde daarvoor ovens met een kenmerkende flessenvorm die een vertrouwd beeld werden in Holland en Noord-Nederland. Toen in de negentiende eeuw de behoefte steeg door gebruik in de landbouw (bodemverbeteraar) en industrie (ijzer, kunstmest en suiker), ging men kalk importeren. Deze was hoofdzakelijk afkomstig uit de Belgische Maasvallei met zijn kalksteenrijke bodem. Een uitloper hiervan bevindt zich in Zuid-Limburg, waar van oudsher voor lokaal gebruik kalk werd gebrand uit ‘Kunradersteen’. Dat het slechts een dunne laag betrof van matige kwaliteit bleek tijdens de jaren van de Eerste Wereldoorlog. Vanwege het wegvallen van de Belgische import werden er vele tientallen ondernemers actief in de kalkproductie, die na 1918 onmiddellijk instortte omdat de klanten weer snel overschakelden op de goedkopere en betere kalk van de Zuiderburen. Op een twintigtal plaatsen herinneren restanten van deze kalkovens, opgetrokken in de heuvelwanden om ze van bovenaf te kunnen vullen, nog aan deze kortstondige bloeiperiode. Een bedreiging voor de schelpkalkbranderijen, waarvan er toen nog zo’n driehonderd waren in Nederland, hebben ze nooit gevormd. Dat gold een aantal jaren later wél voor de productie van cement uit de Zuid-Limburgse mergelsteen, met name door de Eerste Nederlandse Cement Industrie (ENCI). Halverwege de jaren twintig begon de ENCI de Sint-Pietersberg ten zuiden van Maastricht af te graven voor verwerking in haar cementfabriek en hield dit vol tot 2018. Tegenwoordig is de ENCI-groeve gedeeltelijk toegankelijk voor het publiek en is een aanvraag ingediend om de fabriek op de rijksmonumentenlijst te plaatsen. Met name het zgn. molengebouw (1927), verpakkingsgebouw (1927) en de directeurswoning (1932) zijn wat dit laatste betreft kansrijk. Omdat de eigenschappen van cement superieur zijn aan die van mortel op basis van kalk betekende de opkomst van dit nieuwe bouwmateriaal het begin van het einde voor de schelpkalkindustrie. Een twintigtal van deze kalkovens is echter tot op de dag van vandaag behouden gebleven, hoewel grotendeels buiten Holland waar ze vaak plaats moesten maken voor de oprukkende bebouwing.

Afbeelding 2: Luchtopname van het ENCI-complex met de kalksteengroeve (1), mengbedden (2), ovens (3), werkplaatsen (4), grondstoffenhal (5) kade met hijskranen (6), molengebouw (7) verpakkingsgebouw (8) en de Maas (9).
Het productieproces begon met het vullen van de oven met afwisselend lagen turf en schelpen van respectievelijk vijftig- en tien centimeter dikte. Vervolgens werd de vulopening dichtgemetseld en de oven ontstoken, waarna de temperatuur door de schoorsteenwerking opliep tot zo’n duizend graden Celsius, doordat lucht werd aangezogen via openingen aan de onderzijde en de rookgassen aan de bovenzijde konden ontwijken. Onder deze omstandigheden ontleedde het hoofdbestanddeel van de schelpen, calciumcarbonaat, in calciumoxide (ongebluste kalk) en koolstofdioxide. Hoewel calciumoxide ook tal van toepassingen kent, werd het overgrote deel uit de schelpkalkovens ‘geblust’ tot calciumhydroxide om als bindmiddel te dienen in mortel voor de bouw. Deze laatste processtap vond plaats in het zogenaamde ‘leshuis’ (afgeleid van het Duitse woord löschen, dat blussen betekent), waarna het product verpulverd en verpakt werd voor verzending naar de bouwplaatsen. Kalkbranderijen ontstonden zowel in de nabijheid van de grondstof als de brandstof. De schelpladingen werden in de vissershavens, vooral langs de Zuiderzee, aan land gebracht en kalkovens in Huizen, Hasselt, Enkhuizen en Katwijk aan Zee herinneren nog aan de verwerking die daar eens plaatsvond. Gezien de grote hoeveelheden turf die nodig waren voor het productieproces was het anderzijds ook economisch om de branderijen in de veengebieden te vestigen, waar ze tegenwoordig nog terug te vinden zijn in Dedemsvaart, Meppel en Diever. Binnenvaartschepen die de turf via de vaarten, kanalen en Zuiderzee naar Holland brachten, namen op de terugreis dan een lading schelpen mee.

Afbeelding 3: Op het terrein van museum De Kalkovens in Dedemsvaart zijn ook een gashouder, turfschuur en scheepswerf te bewonderen.
Aan het begin van de negentiende eeuw liet Baron van Dedem een vaart aanleggen tussen Hasselt en Gramsbergen om het noorden van Overijssel te vervenen. De veenkolonie die hierlangs ontstond heet nog altijd Dedemsvaart, hoewel het kanaal ter plaatse al in de jaren zestig werd gedempt om er een verkeersweg op aan te leggen. De aanliggende kalkbranderij, bestaande uit drie ovens en een leshuis, bleef daarbij gespaard en heeft tegenwoordig een museale bestemming. Een haventje met een turfschip en turfschuur, weliswaar niet origineel, maken hier eveneens deel van uit om het volledige verhaal van deze bedrijvigheid in beeld te brengen. Een bijzonderheid is de gashouder die zich op het terrein bevindt en dienst doet als theaterzaal. Vanwege de ruime beschikbaarheid van turf en armoedige levensomstandigheden schakelde men in Dedemsvaart pas in 1932 over op steenkolengas en liet hiervoor toen deze telescopische gashouder bouwen. Het is het laatste exemplaar in Nederland dat volledig behouden is gebleven.

Afbeelding 4: Ook in het leshuis van de Hasseltse kalkovens is een museum gevestigd.
De geschiedenis van het kalkbranden in het eveneens in Overijssel gelegen Hasselt gaat veel verder terug in de tijd. De vroegste vermeldingen in de archiefbronnen van deze nijverheid dateren uit het begin van de zestiende eeuw. De Hasseltse ovens bleven tot begin jaren negentig, zij het op beperkte schaal, in gebruik om schelpkalk te produceren voor restauratieprojecten. Daarna werd in het voormalige leshuis een museum met bezoekerscentrum ingericht.

Afbeelding 5: In de kalkovens van Meppel is sinds begin jaren negentig een restaurant gevestigd.
Even buiten Meppel, langs de Drentse Hoofdvaart, staan nog drie kalkovens die sinds begin jaren negentig onderdeel vormen van een horecacomplex. Thans draagt het de naam ‘Villa Kalkoven’ en gasten kunnen er binnen in de ovens hun maaltijd nuttigen. De oorsprong van deze kalkbranderij gaat terug tot 1875, toen de Meppelse bouwondernemer Mulders hiervoor een samenwerkingsverband aanging met kalkhandelaar Wigboldis uit het Groningse Garmerwolde. De kalkovens in laatstgenoemde plaats, vroeger behorende tot kalkfabriek ‘De Merapie’, zijn overigens eveneens behouden gebleven en omgebouwd tot een woning.

Afbeelding6: Bijzonderheid van de kalkbranderij in Huizen was dat ze over vier ovens beschikte. Als feestlocatie is het heropgebouwde complex nu onderdeel van een hotel.
Terwijl de meeste kalkbranderijen over maximaal drie ovens beschikten, waren er dat in het Noord-Hollandse Huizen vier. De gebroeders Vos lieten ze in 1919/’20 bouwen en zij beschikten ook over een eigen schelpenzuiger om buiten de Schelpkalkcombinatie om hun grondstof te kunnen winnen. In 1973 doofde het vuur, waarna in 1989 sloop volgde. Deze fout werd echter in 1997 weer hersteld toen men de ovens op het landhoofd van de oude Huizer haven weer steen voor steen opbouwde om er een horecabestemming aan te geven. Deze heeft het nog altijd, nu als de feestlocatie van het nabijgelegen Fletcher Hotel.

Afbeelding 7: De kalkbranderij van het Zuiderzeemuseum in Enkhuizen stond oorspronkelijk in Akersloot.
Ook de kalkbranderij van Enkhuizen stond vroeger op een andere plaats. Ze werd in 1921 gebouwd in Akersloot aan de oever van het Alkmaardermeer in opdracht van de firma Ruigewaard. Daar bleef ze tot 1976 operationeel, waarna verplaatsing naar het Zuiderzeemuseum in Enkhuizen volgde om daar te worden opengesteld voor het publiek. Het leshuis is overigens afkomstig van een bedrijf uit het Overijsselse Hasselt.
Dat Berlijn kon uitgroeien tot de huidige metropool is mede te danken aan de dikke Muschelkalk-laag die in het nabijgelegen Rüdersdorf aan de oppervlakte komt en daar al sinds de twaalfde eeuw wordt geëxploiteerd. De kalk die hiervan werd gebrand leverde de mortel, en later het cement, voor de bouw van een groot deel van de Duitse hoofdstad. Gedurende de eerste eeuwen waren het Cisterciënzer-monniken die er kalksteen wonnen totdat in 1547 de groeve in handen kwam van de keurvorsten van Brandenburg, daarna koningen van Pruisen. Vanaf 1800 begon de winning en verwerking industriële proporties aan te nemen door verbetering van het kalkbrandproces en het transport. Zo werden toen de traditionele kamerovens vervangen door een nieuw type, dat zich kenmerkte door een aparte stookruimte. Door het verbranden van de steenkool buiten de ovenschacht te laten plaatsvinden verkreeg men namelijk een veel zuiverder eindproduct. Het was een uitvinding van Benjamin Thompson Graf von Rumford en ze kwamen dan ook bekend te staan als ‘Rumfordöfen’. Omstreeks dezelfde tijd begon de aanleg van een aantal kanalen door het kalkplateau, die aansluiting boden op het omvangrijke vaarwegenstelsel van de rivieren Spree en Havel in en rond Berlijn. Achtereenvolgens kwamen het Heinitzkanal (1804), Bülowkanal (1816) en Redenkanal (1827) gereed, die deels als tunnels, voorzien van indrukwekkende portalen, in de kalk werden uitgegraven. Na de aanleg van een spooraansluiting in 1869 verloren deze kanalen snel hun nut. Zeker nadat twee jaar later een grote hellingbaan beschikbaar kwam, waarmee volgeladen smalspoorwagonnetjes uit de diepe groeve getrokken konden worden, om boven aangekomen direct in goederentreinen geleegd te worden. Bovendien konden de grote hoeveelheden steenkool die nodig waren om de ovens te voeden nu eveneens per trein aangevoerd worden.

Afbeelding 8: De batterij Rumford-ovens maakt tegenwoordig onderdeel uit van Museumspark Rüdersdorf, dat de ontstaans- en winningsgeschiedenis van kalksteen als thema heeft.
Na deze verbetering van de transportmogelijkheden kon de productie van gebrande kalk flink opgevoerd worden, waarvoor tussen 1871 en 1877 maar liefst achttien nieuwe Rumford-ovens gebouwd werden. Vernieuwend aan deze ovenhal was dat het transport van brandstof, grondstof en eindproduct van en naar de ovens efficiënt per smalspoor kon worden afgewikkeld. Op deze wijze steeg de hoeveelheid gebrande kalk van amper drieduizend naar bijna tweeëntwintigduizend ton per jaar. Kort voor 1900 kwam een grote cementfabriek in bedrijf, die in de loop van vorige eeuw echter een bijzondere carrière doormaakte. Zo ging men er tijdens de Tweede Wereldoorlog bauxiet opwerken ten behoeve van de aluminiumproductie, aangezien er grote behoefte was aan dit metaal voor de militaire vliegtuigbouw. Ten tijde van de DDR werden de roterende trommelovens op bevel van de Russen ingezet om uit kalksteen en Kola-fosfaat kunstmest te vormen. In een variant op dit proces, maar dan op basis van soda, is er tot eind jaren negentig nog een ingrediënt voor varkensvoer geproduceerd. Daarna raakte het kolossale fabrieksgebouw in verval en werd een favoriet fotografieobject voor urban explorers uit de hoofdstad. De oude ovens daarentegen werden zorgvuldig gerestaureerd en vormen samen met de arbeidersonderkomens, transportinstallaties, kanalen en kalksteengroeven het ‘Museumspark Rüdersdorf’, dat bovendien ook veel aandacht besteedt aan de geologische geschiedenis.

Afbeelding 9: De indrukwekkende ovenhal uit de negentiende eeuw, ook wel de ‘kathedraal van kalk’ genoemd, is één van de bezienswaardigheden van Museumspark Rüdersdorf en diende meermaals als decor voor filmopnamen.