Afbeelding 1: De bedrijfspanden van Machinefabriek Holthuis aan het Boven-Oosterdiep in Veendam. Opvolger Nivoba is niet ver daar vandaan aan het A.G. van Wildervanckkanaal gevestigd.
Nadat begin negentiende eeuw de turfwinning in de Groninger Veenkoloniën was beëindigd kwam de industrie er tot bloei. Langs de voormalige turfvaarten ontstonden werven die schepen gingen bouwen, waarmee de plaatselijke reders de Europese kustwateren bevoeren. Later vestigden zich daar ook zetmeelfabrieken die de aardappels verwerkten van de akkerbouwers die deze massaal waren gaan telen op de ontveende gronden. Het stro dat graanboeren van het naburige Oldambt aanleverden diende als grondstof voor een omvangrijke kartonindustrie. Lokale smederijen gingen machines en installaties bouwen voor bedrijven in deze sectoren en enkele van hen groeiden uit tot machinefabrieken, zoals Ten Horn en Holthuis in Veendam. Van laatstgenoemde onderneming zijn de oorspronkelijke werkplaatsen aan het Oosterdiep behouden gebleven. Enkele honderden meters daar vandaan is opvolger Nivoba nog altijd actief aan het A.G. van Wildervanckkanaal, dat op zijn beurt weer de opvolger van het Oosterdiep was. Het bedrijf bouwde een wereldwijde klantenkring op, zodat het de ondergang van de Veenkoloniale industrie wist te overleven. Van deze industrie resteren vandaag de dag nog maar weinig overblijfselen en dat schaarse erfgoed zal waarschijnlijk spoedig gaan verdwijnen bij gebrek aan mogelijkheden tot herbestemming in dit gebied, dat de economische neergang tot op heden niet te boven is gekomen. Er staat weliswaar nog een handvol aardappelzetmeel- en strokartonfabrieken overeind, maar de kans is groot dat deze het voorbeeld van ´De Toekomst´ in Scheemda zullen volgen en hooguit nog in ruïneuze toestand als decor zullen fungeren in een speelfilm. Aan de gloriedagen van de Veenkoloniale scheepsbouw herinnert enkel nog de werf van Wolthuis in Sappemeer die tegenwoordig een museumfunctie heeft en in een aparte reportage op deze website aan bod komt.Afbeelding 2: Stoombaggermolen Friesland werd in 1935 bij Holthuis gebouwd en is sinds 1989 een varend monument met het Nationaal Baggermuseum in Sliedrecht als thuishaven.
Grondlegger Theodorus Hendrikus (Derk) Holthuis was telg uit een geslacht van scheepsbouwers uit Muntendam, een dorp ten noorden van Veendam. Vanaf het begin van de achttiende eeuw bouwden zijn voorvaderen, die afwisselend Derk Harms en Harm Derks heetten, tientallen tjalken, galjoten, kofschepen en smakschepen. Zelf koos Derk Theodorus aanvankelijk voor een varend bestaan, maar nadat hij een schipbreuk op de Adriatische Zee ternauwernood had overleefd, besloot hij voortaan aan land te blijven en werkervaring op te gaan doen in de smederij van zijn oom aan het Boven Oosterdiep in Veendam. In 1883 nam hij het bedrijf, dat toen zeven werknemers telde, over en breidde het uit tot een machinefabriek. De eerste stoommachine bouwde Holthuis in 1888 voor een biscuitfabriek in Musselkanaal, al snel gevolgd door klanten in de typisch Veenkoloniale bedrijfssectoren. Zo leverde hij locomobielen aan de turfontginningsmaatschappijen en landbouwondernemingen, strengpersen aan steenbakkerijen, stoomankerlieren voor de scheepvaart en stoomketels, wassers, raspen, zeven en drogers aan de aardappelzetmeelfabrieken. Vrijwel de gehele inrichting van de coöperatieve aardappelmeelfabriek Oostermoer in Gasselternijveen, die in 1903 in gebruik kwam, werd door Holthuis vervaardigd. Deze behoort thans tot de laatste drie die nog operationeel zijn en onderdeel vormen van het Avebe-concern. Haar monumentale gebouwen zijn overigens van recenter datum en staan als voorbeeld van wederopbouwarchitectuur onder provinciale bescherming.
De fabriek van Holthuis beschikte over vijf smeedvuren en een grote pneumatische hamer. Voor de aandrijving van de draai- en schaafbanken was er een eigen stoommachine, die kort voor de eeuwwisseling vervangen werd door een gasmotor. Erg lang deed deze geen dienst, omdat Veendam al in 1901 een elektriciteitscentrale kreeg, als eerste in de provincie Groningen. Hoewel de turf-gestookte centrale krap een halve eeuw stroom produceerde, zijn de gebouwen aan de Molenstreek – de verbinding tussen het Oosterdiep en het A.G. van Wildervanckkanaal – behouden gebleven. In 1906 werd de fabriek uitgebreid met een ketelmakerij. Naast een bronsgieterij kwam er in 1911 ook een ijzergieterij, echter niet in Veendam. Holthuis nam in 1916 namelijk ijzergieterij Hillen in het Limburgse Blerick over. Niet alleen was in deze regio het benodigde vormzand in ruime mate voor handen, maar ook het vakmanschap. Derks zonen Ruud en Joost gingen hier leiding aan geven, terwijl Johan en Herman dat in Veendam deden, aangezien hun vader ondertussen vijfenzestig jaar was. Voor hun opleiding had Derk ze naar de Hochschule in Mittweida gestuurd, die indertijd populairder was bij Nederlandse industriëlen dan de Polytechnische Hogeschool in Delft vanwege het toepassingsgerichte onderwijs.
De machines waarmee Holthuis een halve eeuw lang figuurlijk, en uiteindelijk ook letterlijk, naam wist te maken waren baggerwerktuigen. In 1902 werd de eerste emmerbaggermolen gebouwd en er zouden er nog vele volgen. De afnemers waren hoofdzakelijk baggeraars in Groningen, Friesland, Overijssel of het Duitse Ost-Friesland die werken uitvoerden aan havens, kanalen en dijken in deze provincies. Maar ook aannemers die vaarten aanlegden in de Drentse Veenkoloniën, waar nog tot na de Tweede Wereldoorlog turfwinning plaatsvond en hiervoor onder andere een kanaal gegraven werd tussen Exloërmond en Nieuw Weerdinge. Voor de aanleg van de Afsluitdijk bouwde men bij Holthuis omstreeks 1930 een speciale baggermachine om specie op het talud te storten. Het vaartuig bestond uit twee pontons waar een baggerbak tussen gevaren kon worden, die bij Wieringen door een andere baggermolen gevuld was met keileem. Met een emmerketting werd deze vervolgens geleegd en van grote hoogte op de dijk gedeponeerd om deze bestendig te maken tegen het water van de Waddenzee. Dit exemplaar was wat grootte betreft een uitzondering en kon alleen maar aan het Oosterdiep gebouwd worden omdat het uit twee delen bestond. De meeste baggermolens behoorden echter tot de kleinste categorie en waren bestemd voor familiebedrijven, waarvan er destijds nog veel actief waren in de waterbouw. Bovendien waren ze uit kostenoverwegingen lang niet altijd van een stoommachine voorzien. In dat geval maakte men gebruik van stoomlieren die op het dek geplaatst waren om het vaartuig aan ankerkabels naar de gewenste positie te trekken.Afbeelding 3: De stoommachine die Holthuis bouwde voor baggermolen ‘De Gouwzee’ van de firma Van der Molen is tegenwoordig te zien in het Arnhems Openluchtmuseum. Daar dient hij als krachtbron van stoomzuivelfabriek Freia.
Het drijflichaam, ofwel ponton, van de baggermolen werd buiten op het terrein tussen de fabriek en het Oosterdiep gebouwd. De tewaterlating vond vervolgens plaats tijdens de nachtelijke uren, omdat hiervoor de tussenliggende weg moest worden afgezet. Daarbij werd het ponton met lieren over met reuzel ingesmeerde houten balken naar het water getrokken, een kwartslag gedraaid en overdwars te water gelaten vanwege de geringe breedte van het Oosterdiep. Het plaatsen van de emmerladder, emmerketting met tandwieloverbrenging, ketel, stoommachine, lieren en onderkomens voor de bemanning (kooien) gebeurde daarna ter plekke voor de wal. In verhouding tot het kanaal en de omliggende bebouwing oogde zo’n baggermolen bepaald indrukwekkend, al was het voor de plaatselijke bevolking een vertrouwd beeld. Deze liep enkel uit wanneer het moment van proefdraaien was aangebroken, kort voor de machine werd overgedragen aan de eigenaar.
Al voor de oorlog begon de opmars van de dieselmotor als hoofdaandrijving van baggermolens, wat dit soort bouwprojecten voor Holthuis spoedig minder interessant zou maken. Er kon immers niet meer verdiend worden aan ketels en stoommachines, terwijl daar juist de meeste marge op zat. Bovendien namen de afmetingen van de baggermolens toe omdat hun eigenaren er ook grotere klussen mee wilden uitvoeren. Aangezien de geringe breedte van het Oosterdiep de bouw hiervan niet toeliet, besloot het bedrijf in 1950 om deze reden te verhuizen naar het nabijgelegen A.G. van Wildervanckkanaal. De graafwerkzaamheden van dit nieuwe kanaal duurden echter veel langer dan verwacht en Holthuis zou er geen één baggermolen meer te water laten. De laatste die tot stand kwam, de ‘Rival’, naar een ontwerp van Derks kleinzoon Theo, ging in 1952 te water in Heerenveen, kreeg zijn dieselmotor in Hoogezand en werd afgebouwd bij de werf Grol aan het Beneden Dwarsdiep in Veendam. Daarna kwamen er nauwelijks nog opdrachten binnen uit deze sector en leverde Holthuis enkel nog onderdelen voor bestaande baggermolens. Opmerkelijk genoeg heeft het bedrijf juist in deze periode nog een nieuwe naam aangenomen om haar bekendheid binnen de baggerwereld te vergroten: Nederlandse Industrie voor Baggerwerktuigen, afgekort Nivoba. Door het roer om te gooien en zich te specialiseren in machines voor de zetmeelindustrie kon de continuïteit van de onderneming veilig gesteld worden.
De aardappelzetmeelindustrie in de veenkoloniën bevond zich toen al in een concentratieproces, waarbij men de verwerking op een veel grotere schaal in een kleiner aantal fabrieken ging uitvoeren. Ook bouwde men enkele zogenaamde ‘derivatenfabrieken’ om van zetmeel afgeleide producten als glucose en dextrine te produceren, bedoeld als grondstof voor de voedingsmiddelenindustrie. Hier waren procesinstallaties voor nodig die steeds meer gingen lijken op die van een chemische fabriek. Om aan de behoefte naar grotere maalcapaciteit binnen de aardappelzetmeelindustrie tegemoet te komen ontwikkelde Nivoba de zogenaamde Ultra-rasp die in staat was om vijfentwintig ton aardappelen per uur te verwerken. De hydrocycloon die men kort daarna op de markt bracht stelde de industrie in staat om het zetmeel veel efficiënter van het water af te scheiden. Met zetmeelterugwinningsinstallaties van Nivoba was het tenslotte ook mogelijk om het zetmeelgehalte in de afvalstromen sterk te verlagen en daarmee de reinigingskosten. Het was al snel duidelijk dat de Nederlandse markt voor dit soort machines te klein was en men ging zich daarom nadrukkelijk op de export richten. Zo werden vanaf eind jaren vijftig al installaties aan zetmeelfabrieken in Japan geleverd. Aardappelteelt beperkt zich doorgaans tot de gematigde breedtegraden en dichter bij de evenaar is men voor zetmeelproductie aangewezen op andere gewassen zoals cassave en sago. Daarom introduceerde Nivoba apparaten om ook hier zetmeel uit te kunnen winnen en verkocht deze aan fabrieken in Afrika en Zuidoost Azië. Kort voor de laatste eeuwwisseling bouwde Nivoba in eigen beheer zelfs nog een complete aardappelzetmeelfabriek in de Amerikaanse staat Maine.
Niet alleen de oude fabrieksgebouwen van Holthuis zijn behouden gebleven, dat geldt ook voor een aantal machines die er in het verleden gebouwd zijn. Dit ‘roerend’ industrieel erfgoed is terug te vinden in vier museumcollecties. Voor stoombaggermolen ‘Friesland’ werd in 1935 bij Holthuis de kiel gelegd in opdracht van de firma Van Dikkerboom en Sybrandy uit Oudehaske Sinds de restauratie in 1989 worden er demonstraties mee gegeven op stoomevenementen en heeft het vaartuig zijn ligplaats bij het Nationaal Baggermuseum in Sliedrecht. Stoombaggermolen ‘Vooruit’ dateert uit 1939 en werd door Holthuis gebouwd voor de firma Krikke uit Heerenveen. Onderhoud en demonstratie is in handen van een gelijknamige stichting die onderdak heeft bij het stoommachinemuseum in Medemblik. Van baggermolen ‘De Gouwzee’ resteert enkel de horizontale stoommachine, die een plaats heeft gekregen in het Arnhems Openluchtmuseum waar hij als krachtbron fungeert van zuivelfabriek Freia. Tenslotte heeft het Molenmuseum in Zuidlaren nog een verticale compoundstoommachine in haar collectie die in oorspronkelijk in 1925 geïnstalleerd werd op een zandzuiger van Van der Molen in Loppersum.