Afbeelding 1: De oude ketelmakerij van Bouchayer-Viallet is sinds 1986 een tentoonstellingslokatie van het Centre National d’Art Contemporain (CNAC) onder de naam ‘Le Magasin des Horizons’.
Het was stoomkracht die in de negentiende eeuw de industriële ontwikkeling op gang bracht en zelfs tot op de dag van vandaag nog een hoofdrol speelt in onze energievoorziening. Terwijl we nu ook stoom kunnen opwekken met aardgas en nucleaire splijtstof, was men daarvoor destijds nog aangewezen op steenkool. Gebieden die daar niet over beschikten dreigden economisch achterop te raken bij gebrek aan fabrieken, spoorlijnen en gasverlichting. Zij kregen echter alsnog een kans toen voor het einde van die eeuw elektriciteit als energiedrager zijn intrede deed. Hoewel het aanvankelijk wederom steenkool was waar de elektriciteitscentrales op draaiden, duurde het niet lang voordat men hier ook waterkracht voor ging inzetten. In bergachtige regio’s ging men op grote schaal stuwmeren aanleggen om deze ‘witte steenkool’ te benutten en het bekendste voorbeeld is uiteraard Zwitserland dat mede daardoor één van de welvarendste landen ter wereld is geworden. In de Franse Alpen bewandelde men dezelfde weg om zich aan isolement en armoede te ontworstelen. Daar was het vooral Grenoble dat hiervan profiteerde omdat er een toeleverende industrie tot bloei kwam. Naast papierfabrieken waren dat ook ketelmakerijen waar de lange buisleidingen (‘conduites forcées’) gemaakt werden om het water naar de turbines te leiden. Chaudronnerie Bouchayer-Viallet groeide uit tot de grootste en bleef tot 1993 actief op dit gebied. De oude montagehal was toen al enkele jaren een tentoonstellingslocatie van het Centre National d’Art Contemporain (CNAC) onder de naam ‘Le Magasin des Horizons’. Opmerkelijk genoeg was ze hier oorspronkelijk ook voor gemaakt, want het geraamte was afkomstig uit de beroemde constructiewerkplaats van Gustave Eiffel en diende als expositiehal op de Parijse wereldtentoonstelling van 1900.Afbeelding 2: Spectaculaire foto die toont wat voor inspanningen er nodig waren bij de aanleg van de eerste waterkrachtcentrales, in dit geval om de benodigde buisleidingen te transporteren.
Grondlegger Pierre Joseph Bouchayer kwam in 1835 ter wereld in La Motte-d’Aveillans, een klein dorpje op het Plateau Matheysine ten zuiden van Grenoble. Net als veel streekgenoten verdiende zijn vader de kost als nagelmaker, maar juist toen Pierre Joseph opgroeide kreeg deze nijverheid zware concurrentie van de opkomende ijzer- en staalindustrie in Saint-Étienne die veel goedkopere spijkers produceerde. Op zijn twaalfde werd Pierre Joseph daarom naar Grenoble gestuurd om daar een vak te leren en werk te vinden. Na het afronden van de ambachtsschool trad hij er in dienst van Hippolyte Bouvier, die zijn smederij aan het uitbreiden was tot een ketelslagerij. In vijftien jaar tijd groeide hij uit tot naaste medewerker van deze ondernemer en huwde met diens nicht. Hij deed daarbij zoveel ervaring op dat hij na het overlijden van Bouvier in 1867 besloot om voor zichzelf te beginnen. Daarbij richtte hij zich vooral op de bouw van verwarmingsinstallaties voor de hotels en logementen, die door het opkomende Alpentoerisme sterk in aantal toenamen. Om het bedrijfskapitaal te vergroten sloot hij in 1870 samen met Félix Viallet een vennootschap onder de naam ‘Ateliers de Construction Bouchayer & Viallet’. Ze vestigden hun onderneming, die naast een smederij en ketelwerkplaats inmiddels ook een ijzergieterij omvatte, in de Avenue de la Gare.
Terwijl Bouchayer & Viallet nog volop betrokken was bij de bouw van een gasfabriek om Grenoble van straatverlichting te voorzien, was Parijs begin jaren tachtig in de ban van de ‘Exposition International d’Électricité’, waar de mogelijkheden van deze nieuwe energiedrager getoond werden. Dat betrof niet alleen de toepassing in licht en elektromotoren, maar ook de opwekking met generatoren en dynamo’s en het transport met behulp van transformatoren en elektriciteitsleidingen. Eén van de Franse pioniers op dit terrein was Marcel Deprez die in 1883 met een elektriciteitsleiding tussen Grenoble en Jarry demonstreerde dat transport over kilometers afstand inmiddels haalbaar was. Tezelfdertijd was het papierfabrikant Aristide Bergès die experimenteerde met opwekken van elektriciteit door waterkracht. Zo installeerde hij in Lancey een turbine die werd aangedreven door het water van de Isère, dat door een verval van tweehonderd meter voldoende energie opleverde voor de houtversnipperaars van zijn pulpfabriek. In 1885 kreeg hij toestemming om van het nabijgelegen Lac du Crozet een stuwmeer te maken met een waterkrachtcentrale om nog meer papierfabrieken, maar ook andere industriële bedrijven, van elektriciteit te kunnen voorzien. Regelmatig zocht hij de publiciteit om zijn projecten onder de aandacht te brengen en gebruikte daarbij als eerste de uitdrukking ‘witte steenkool’. Vanaf 1896 begon Bergès een eigen elektriciteitsmaatschappij om ook aan andere klanten te kunnen leveren, zoals aan de tramlijn door de Graisivaudan-vallei van Grenoble naar Chapareillan, waarmee de arbeiders dagelijks naar de papierfabrieken reisden. Uiteindelijk verleende de Franse staat hem het Légion d’Honneur voor al deze verdiensten.Afbeelding 3: Assemblage van een sifon in de hal van Bouchayer & Viallet, omstreeks 1900.
De bouw van de waterkrachtinstallaties leverde Bouchayer & Viallet veel opdrachten op, vooral voor de buisleidingen waarvan ze in 1879 de eerste leverde aan de Société des Ciments de la Fontaine Ardente. Deze cementfabriek bestelde er één van 30 centimeter doorsnede en lengte van 450 meter om daarmee een verval van 180 meter te creëren. Drie jaar later was de volgende voor de papierfabriek van Aristide Bergès en bedroegen doorsnede, lengte en verval respectievelijk 50 centimeter, 1000 meter en 500 meter. In de decennia die volgden zouden deze afmetingen sterk gaan toenemen teneinde hogere vermogens te realiseren. Bedroegen deze in de begintijd maximaal enkele duizenden ‘Cheval Vapeur’ (CV), kort voor de Eerste Wereldoorlog was dit al opgelopen tot enkele tienduizenden CV. Toen bouwde Bouchayer & Viallet voor de Barrage des Sept-Laux een buisleiding van maar liefst 8,5 meter doorsnede en een lengte van bijna vier kilometer om daarmee een hoogteverschil van duizend meter te overbruggen. Door de oorlogsomstandigheden kon de centrale pas in 1919 in gebruik worden gesteld, maar leverde toen een vermogen van 47200 CV, ofwel 35 MW. Naast buisleidingen met de benodigde afsluiters en sifons leverde Bouchayer & Viallet overigens ook de pylonen voor de elektriciteitsdraden. De turbines waren afkomstig van Neyrpic en de schakelinstallaties van Merlin-Gerin, twee bedrijven die eveneens in Grenoble waren gevestigd. Het aantal waterkrachtprojecten was overigens zo groot dat er nog een tweede ketelbouwer was in Grenoble die er zich op kon toeleggen: Établissements Joya. Deze onderneming bereikte met vierhonderd werknemers in 1910 haar maximale omvang, maar liep als gevolg van de oorlog zoveel technische achterstand op dat ze in 1926 werd overgenomen door Bouchayer & Viallet.Afbeelding 4: Het bedrijfsterrein van Bouchayer & Viallet lag regelmatig vol met onderdelen voor de bouw van elektriciteitsmasten.
Door het grote aantal opdrachten kreeg het bedrijf begin jaren negentig met ruimtegebrek te kampen en ging op zoek naar een nieuwe locatie met uitbreidingsmogelijkheden. Daartoe kocht Pierre Joseph in 1896 een langgerekt perceel van anderhalve hectare groot op de rechteroever van de Drac, de rivier die in Grenoble samenvloeit met de Isère. Door zijn overlijden in 1898 heeft hij de voltooiing van dit complex niet meer meegemaakt en was het zijn oudste zoon Aimé die hem opvolgde. Die kocht in 1900 na afloop van de wereldtentoonstelling in Parijs een voormalige expositiehal van 3000 vierkante meter, om hem naar Grenoble te laten transporteren en daar te gaan gebruiken als nieuwe ketelmakerij. Dat wil zeggen, het ging om het geraamte, dat afkomstig was uit de fabriek van Gustave Eiffel en in Grenoble voorzien werd van stenen buitenmuren in plaats van beglazing. Aimés jongere broer Auguste doorliep een opleiding tot ingenieur en groeide daarna uit tot de bekendste ontwerper van waterkrachtcentrales in Frankrijk. Zo ontwikkelde hij het idee van de pompcentrale die bij een lage elektriciteitsvraag water naar een hoger gelegen spaarbekken verpompt, waarna men dit tijdens de piekuren weer naar beneden laat stromen om elektriciteit op te wekken. Ook Aimé streefde ijverig naar vernieuwing binnen zijn bedrijf en schakelde in 1912 over op het lassen van de stalen buisleidingen in plaats van deze te klinken. Dit leidde echter al snel tot een conflict met de gebroeders Mannesmann in Düsseldorf, die dankzij een aantal patenten marktleider waren op het gebied van naadloze stalen buizen. Zij eisten 5% licentierechten en dreigden anders zelf een filiaal in Grenoble op te zetten om zo Bouchayer & Viallet door middel van prijsdumping te ruïneren. Toen zijn jongste broer Louis hem dit kwam vertellen reageerde Aimé daarop met de woorden: ‘Ga de twee gebroeders Mannesmann in Düsseldorf vertellen dat ze de drie gebroeders Bouchayer in Grenoble niet moeten irriteren!’ Twee jaar later waren het niet meer de ondernemers, maar de legers van Duitsland en Frankrijk die tegenover elkaar stonden in een conflict dat tot 1918 duurde. Al snel ging Bouchayer & Viallet munitie produceren en Aimé richtte in Chapareillan voor dit doel zelfs een compleet nieuwe fabriek op. Het personeelsbestand steeg hierdoor van 800 tot 3000 werknemers, waarvan maar liefst 800 vrouwen.Afbeelding 5: Bouchayer & Viallet bouwde niet alleen waterkrachtcentrales voor de papierfabrieken rond Grenoble, maar voorzag deze ook van machines, zoals hier een kogelkoker voor de productie van pulp.
Bouchayer & Viallet had inmiddels zo’n tweehonderd waterkrachtinstallaties van buisleidingen voorzien, waarbij de hoogteverschillen alsmaar waren toegenomen, en daarmee de opgebouwde waterdruk. Om deze te kunnen weerstaan moesten de buizen steeds dikker worden, hetgeen financieel en technisch een steeds grotere uitdaging werd. Georges Ferrand introduceerde hiervoor in 1925 een oplossing die nog altijd bekend staat onder de Franse benaming ‘autofrettage’ en er op neer komt dat door druk en temperatuurverhoging de binnenzijde van de buis plastisch wordt vervormd, terwijl de buitenzijde elastisch blijft. Omdat de buitenzijde na afkoeling niet meer zijn oorspronkelijke afmeting kan aannemen, oefent deze een permanente druk uit op de binnenzijde waardoor deze een veel hogere rekgrens krijgt en daardoor hogere waterdrukken kan weerstaan. Bouchayer & Viallet paste deze nieuwe productietechniek voor het eerst toe in Bissorte. Daar was in 1932 voor een waterkrachtinstallatie van 115000 CV (86 MW) een buisleiding van 130 cm doorsnede nodig om een hoogteverschil van 1200 meter te overbruggen. Dankzij de uitvinding van Ferrand kon nu met een wanddikte van 10 mm worden volstaan, terwijl die voorheen 40 mm zou zijn geweest. Een andere technische vooruitgang die in de jaren dertig werd ingevoerd was het elektrisch booglassen in plaats van het gebruik van waterstofgas om de gewenste hoge temperatuur van bijna 3000oC te bereiken.
Tijdens de Duitse bezetting werd slechts één project opgeleverd, maar al snel daarna weer één per jaar. Toen het nationale elektriciteitsbedrijf EDF begin jaren vijftig echter voor kernenergie koos liepen de opdrachten voor nieuwe waterkrachtinstallaties snel terug en die van Roselend in de Savoie met een vermogen van 500.000 CV ( (373 MW) was voorlopig de laatste. Als gevolg hiervan ging Bouchayer & Viallet zich op het buitenland oriënteren en in 1960 leverde ze reeds een buisleiding voor een waterkrachtproject in het Japanse Kurobe. Opdrachten uit Zuid-Amerika, Afrika, de Kaukasus, Maleisië en India volgden, al brachten deze voor een familiebedrijf wel steeds grotere investeringsrisico’s met zich mee. Daarom werd de productieafdeling aan het grote metaalbedrijf Schneider in Chalon-sur-Saône verkocht en bleef alleen het ontwerpbureau in Grenoble actief. Deze situatie bleef bestaan tot de sluiting in 1993, met Jean Le Chatelier – kleinzoon van Aimé Bouchayer – als directeur en de laatste opdracht in 1982 in Bissorte. Daar werd na een halve eeuw een nieuwe installatie gebouwd, dit maal met een vermogen van 720 MW en onder de naam ‘Super Bissorte’. In 1999 werd begonnen met de herontwikkeling van het industrieterrein langs de Drac tot een nieuwe stadwijk met kantoren, woningen en voorzieningenAfbeelding 6: Enkele kunstobjecten tijdens de opbouw van een expositie in ‘Le Magasin des Horizons’.
De oude ketelmakerij was reeds in 1980 aangekocht door de gemeente Grenoble, die Patrick Bouchain opdracht gaf om deze te renoveren en geschikt te maken als expositiehal voor het Centre National d’Art Contemporain (CNAC). Deze architect had reeds zijn sporen verdiend met de herbestemming van de voormalige biscuitfabriek van LU in Nantes tot cultureel centrum ‘Le Lieu Unique’. Samen met raadgevend ingenieur François Braize creëerde hij twee grote expositieruimten van negenhonderd vierkante meter (één met kunstlicht en één met daglicht), een cafetaria, een auditorium met honderdvijftig zitplaatsen, een technische werkplaats, een bibliotheek en een educatieve ruimte. In 1986 opende de hal haar deuren voor het publiek onder de naam ‘Le Magasin des Horizons’ en is sindsdien dankzij talloze tentoonstellingen binnen Frankrijk een begrip geworden op het gebied van de hedendaagse kunst.