Coventry (VK)

Afbeelding 1: In het voormalige fabrieksgebouw van Courtaulds in Coventry zijn nu kantoren gevestigd. Hier werd voorheen kunstvezel geproduceerd uit de spinmassa die elders op het complex chemisch was samengesteld.

In het centrum van Coventry herinnert de ruïne van de Sint Michaels-kathedraal nog altijd aan het verschrikkelijke luchtbombardement dat deze middelgrote stad in de Engelse Midlands op 14 november 1940 trof. In die nacht lieten vijfhonderd toestellen van de Duitse Luftwaffe hun bommenlast neerdalen, met ruim vijfhonderd doden en vierduizend beschadigde en verwoeste gebouwen tot gevolg. Het was bepaald niet het eerste bombardement op een Engelse stad, want in de voorafgaande maanden hadden Londen en enkele havensteden het al zwaar te verduren gehad in een fase van de luchtoorlog die bekend kwam te staan als ‘The Blitz’. Toch ging men naderhand juist Coventry in één adem noemen met Warschau en Rotterdam om te benadrukken dat het hier niet om een tactisch- of strategisch bombardement, maar om een terreurbombardement ging, waarmee Nazi-Duitsland nadrukkelijk de burgerbevolking wilde treffen. Uit oogpunt van propaganda werkte dit uitstekend om een collectieve woede op te wekken richting de vijand, maar feitelijk was het ver bezijden de waarheid. Coventry was in werkelijkheid een industriestad met veel fabrieken die van strategisch belang waren voor de oorlogsproductie en dus een potentieel doelwit vormden.

Terwijl in de negentiende eeuw de metaalindustrie in de Midlands sterk opkwam, bleef Coventry nog lang afhankelijk van haar wol- en zijdeweverijen. Dat veranderde echter toen kort voor 1900 enkele ondernemers er fietsen begonnen te produceren, al snel gevolgd door een aantal fabrikanten van motoren en auto’s, die daar uit voortkwamen of er zich van elders vestigden: Rover (1883), Triumph (1887), Rudge (1894), Daimler (1896), Riley (1896), Armstrong Siddeley (1919) en Morris (1923). Omdat deze bedrijven tijdens de oorlog ook ingeschakeld werden voor de vliegtuigproductie waren ze van vitaal belang voor de Britse oorlogsmachinerie. Dat gold ook voor het enige industriële grootbedrijf dat uit het textielverleden was voortgekomen: Courtaulds. Sinds 1904 produceerde deze onderneming kunstzijde, ofwel rayon, in Coventry en was eind 1940 voorbereidingen aan het treffen om er ook nylon te gaan spinnen. Deze eerste volledig synthetische vezel zou in parachutestof al snel daarna zijn waarde voor de oorlogsvoering bewijzen. Hoewel het typische spinnerijgebouw dat nu nog resteert van dit fabriekscomplex niet zou misstaan in Lancashire, draaide het hier tijdens de hoogtijdagen vooral om chemische processen, zeker toen er na de oorlog ook nog andere kunstvezels ontwikkeld werden zoals polyester en polyacrylaat. In Coventry transformeerde Courtaulds zich deels van textiel- tot chemiebedrijf, dat in 1998 uiteindelijk ook werd overgenomen door een branchegenoot: het Nederlands/Zweedse AkzoNobel.

Afbeelding 2: Niet alleen met nylon voor parachutestof droeg de fabriek van Courtaulds in Coventry bij aan de oorlogsproductie, maar bijvoorbeeld ook met rayon voor de versterking van autobanden.

De van oorsprong Franse familie Courtauld kwam eind zeventiende eeuw in Engeland terecht nadat ze door de opheffing van het Edict van Nantes niet meer vrij was in haar Calvinistische geloof. Deze zogenaamde Hugenoten werden in protestante landen als Pruisen, De Republiek der Zeven Provinciën en Engeland verwelkomd vanwege hun ondernemersgeest. Een prominente beroepsgroep vormden de zijdewevers uit Lyon en de Cevennen, die in London Spitalfields wederom op dit vlak actief werden. De Courtaulds waren echter eerst enkele generaties lang succesvol als goud- en zilversmeden alvorens ze zich eveneens gingen toeleggen op de zijdenijverheid. Nadat George Courtauld (1761-1823) was opgeleid tot zijdewever in Spitalfields, verdiende hij tien jaar lang zijn brood met het twijnen van zijdedraden en ging daarna zijn geluk beproeven in Amerika. Bij gebrek aan perspectief keerde hij in 1794 terug en begon in Essex onder de naam George Courtauld & Co. een eigen zijdetwijnderij. Pas na de Napoleontische Oorlogen en overname door zijn zoon Samuel (1793-1881) begon dit bedrijf te groeien, vooral dankzij de productie en verkoop van crêpe. Van deze fijne, zwarte zijden stof vervaardigde men rouwkleding, die in het negentiende-eeuwse Engeland in navolging van koningin Victoria door weduwvrouwen maanden-, en soms wel jarenlang, gedragen werd. Toen de vraag hiernaar sterk toe nam opende Samuel naast de manufactuur in Pebmarsh nog twee fabrieken in Halstead en Bocking die waren uitgerust met door stoom aangedreven weefgetouwen (zgn. power looms). Die van Halstead, genaamd Townsford Mill en bestaande uit een houtbouw van drie verdiepingen die het riviertje de Colne overspant, is als industrieel monument behouden gebleven en vormt tegenwoordig een bezienswaardigheid in het stadje.

Rond 1850 was Samuel Courtauld & Co. inmiddels de belangrijkste producent van rouwcrêpe (mourning crape) en had de onderneming zo’n drieduizend werknemers in dienst, waarvan ruim negentig procent vrouw was. Zij moesten een geheimhoudingsverklaring ondertekenen omdat details van het productieproces, vooral waar het de zogenaamde krimpbehandeling betrof, niet bij de concurrent terecht mochten komen. Om de afzet te stimuleren investeerde Samuel Courtauld in rouwwinkels en voorzag speciale afdelingen van de opkomende warenhuizen van een collectie rouwkleding. Deze rouwtrend was ondertussen ook in het land van herkomst van de Courtaulds aangeslagen en kwam bij de Fransen bekend te staan als ‘Crêpe Anglaise’. Samuel verdiende er een groot fortuin mee, wat hem in staat stelde om zich ook op andere terreinen te manifesteren. Zo verleende hij financiële ondersteuning aan politieke campagnes en de unitarische geloofsgemeenschap waar hij lid van was geworden. Ook besteedde hij veel geld aan de koop en inrichting van Gosfield Hall, een landhuis in Tudorstijl in de nabijheid van zijn fabriek in Halstead. Veel heeft hij daar overigens niet van kunnen genieten, want de expansie van zijn zakenimperium had altijd voorrang en pas toen toenemende doofheid dit belemmerde ging hij er meer tijd doorbrengen. Al vrij kort na zijn overlijden op hoge leeftijd in 1881 belandde de crêpemode in een neerwaartse spiraal, waardoor Courtaulds in 1894 in de rode cijfers kwam. De dood van koningin Victoria in 1901 gaf hier het laatste zetje aan, want zij was het die na de dood van haar geliefde echtgenoot prins Albert met haar jarenlange rouwdracht het voorbeeld gaf (‘Albert Crêpe’ maakte sindsdien onderdeel uit van het assortiment van Courtaulds). Dat dit niet het einde betekende voor Courtaulds is te danken aan een technische ontwikkeling waar het bedrijf kort na de eeuwwisseling op in wist te spelen en waarmee het wereldfaam verwierf.

Afbeelding 3: De oude zijdefabriek van Samuel Courtauld in Halstead in nu een antiekzaak.

Ondertussen waren ook niet-familieleden tot de leiding van het bedrijf doorgedrongen, waaronder Henry Greenwood Tetley (1852-1921), en samen met Thomas Paul Latham (1855-1931) zou hij gedurende een kwart eeuw de koers gaan bepalen. In 1904 stelde hij de raad van bestuur voor om het patent te kopen van het ‘viscose-proces’ en daarmee het alleenrecht te verwerven om kunstzijde (artificial silk) voor de Britse markt te gaan produceren. Het was een gewaagde stap, want dit nieuwe materiaal mocht dan wel als zijde betiteld worden, de totstandkoming draaide echter om nieuwe chemische kennis waar men binnen de textielindustrie geen affiniteit mee had. De Fransman René Antoine de Réaumur (1683-1757) had zich hier al in de achttiende eeuw in verdiept, maar het was zijn landgenoot Hilaire de Chardonnet (1839-1924) die er in 1884 in slaagde om het te maken en in 1891 in Besançon een eerste fabriek opende. Grondstof vormde cellulose dat uit houtpulp gewonnen werd en in een loogoplossing door reactie met koolstofdisulfide een stroperige, ofwel viskeuze, vloeistof vormde (vandaar de naam ‘viscose’). Door deze vervolgens door een zogenaamde spinkop te persen en de daaruit tredende straal in een zwavelzuuroplossing te neutraliseren kwam de cellulose weer in vaste toestand, maar dan in de vorm van een vezel die na verstrekking tot een draad versponnen kon worden. Dit garen kwam bekend te staan als ‘rayon’, terwijl men de kledingstof die hieruit geweven werd meer en meer als ‘viscose’ ging aanduiden. Door aanpassing van de eigenschappen was de uitdrukking ‘kunstzijde’ namelijk steeds minder op zijn plaats, maar zou desondanks nog wel decennialang gebezigd worden. De verpakkingsfolie die die op vergelijkbare wijze te produceren was heette dan weer ‘cellofaan’, verwijzend naar de grondstof cellulose.

Om de nieuwe vezel op fabrieksschaal te produceren liet Tetley zijn oog vallen op Coventry, dat zich destijds razendsnel ontwikkelde als moderne industriestad. In de opkomende fiets-, motor- en autofabrieken domineerde vooral het zware mannenwerk. Daardoor waren nog veel goedkope vrouwenhanden beschikbaar voor de nabewerking van de rayonvezels, wat in de beginjaren nog zeer arbeidsintensief was. Bovendien bestond er in Coventry al een eeuwenlange textieltraditie die in de middeleeuwen begonnen was met wolverwerking, maar in de achttiende eeuw verschoven was naar het weven van zijdeband- en lint (silk ribbon). Deze bandweverij berustte echter grotendeels op huisnijverheid, bracht maar enkele fabrieken voort en was eind negentiende eeuw reeds op haar retour. Als vestigingslocatie koos Courtaulds een perceel in de voorstad Foleshill dat gelegen was aan het Coventrykanaal en verbonden was met de spoorlijn naar Nuneaton. Daar werd in 1905 het eerste rayon-garen gesponnen, dat overigens nog ongeschikt was voor toepassing. Er volgden een aantal jaren van koortsachtig optimaliseren van het chemisch proces, verbeteren van de spinmachines en het interesseren van klanten voor de eerste producten die door de textielfabrieken in Essex werden samengesteld. Aanvankelijk ging het wat dat laatste betreft om tressen, kwastjes en borduursels, maar vanaf 1909 ook stropdassen, hemden, voeringen en kousen. Het personeelsbestand groeide van ruim driehonderd in 1907 naar tweeduizend in 1910, toen er wekelijks inmiddels tien ton rayon werd geproduceerd.

Afbeelding 4: Aquarel uit 1937 van Victor Hammond waarop de rayon-fabriek van Courtaulds te zien is vanaf de laad- en loskade aan het Coventrykanaal.

Al snel bleek het viscose-proces superieur aan dat van Chardonnet, dat gebaseerd was op cuprammonium in plaats van koolstofdisulfide. In tien jaar tijd transformeerde Courtaulds van een textielonderneming tot een chemiebedrijf met een textieldivisie, aangezien de winst uit de chemische omzetting van pulp in rayongaren inmiddels groter was dan die behaald werd in de weverijen van Essex. Nadat enkele patenthouders in de Verenigde Staten waren uitgekocht liet Tetley er in 1911 een dochterbedrijf opzetten onder de naam American Viscose Company (AVC) met een eerste fabriek in Chester Pennsylvania. Met het monopolie op rayon in zowel het VK als de VS was Courtaulds in staat om uit te groeien tot de grootste kunstvezelproducent in de wereld. Hoewel tijdens de Eerste Wereldoorlog de vraag tijdelijk inzakte omdat er minder behoefte was aan luxeproducten, zette de groei zich daarna nóg krachtiger voort en leidde tot een ware rayon-rage, her en der zelfs met een speculatief karakter. Er werden nieuwe fabrieken geopend in Canada (Cornwall, 1925), Frankrijk (Calais, 1927) en Duitsland (Keulen, 1928) en in navolging van British Celanese ging men ook cellulose-acetaat produceren, een kunstvezel die door de tricotage-industrie tot ondergoed verwerkt werd.

Het fabriekscomplex in Coventry onderging door deze stormachtige ontwikkeling diverse uitbreidingen, maar de directie ontving ook steeds meer klachten van omwonenden over stankoverlast. Om hieraan tegemoet te komen verrees er in 1924 een schoorsteen die met haar honderdelf meter destijds de hoogste van het land was en aanleiding gaf tot lokale rijmelarij: ‘Courtaulds built a chimney, it wasn’t built for smoke/It took the stink from Foleshill and dropped it over Stoke’ (Stoke-on-Trent, een stad die bekend stond om de vele schoorstenen van haar pottenbakkerijen). Tegelijkertijd kampten de fabrieksarbeiders met gezondheidsschade, waaronder opvallend veel hartinfarcten en hersenbloedingen. Het ziektebeeld vertoonde overeenstemming met dat van werknemers in de rubberindustrie, die zich vanwege de opkomst van auto en fiets eveneens in een boom bevond. Omdat ook die branche gebruik maakte van koolstofdisulfide (voor haar vulkanisatieproces), was het de bedrijfsleiding al snel duidelijk dat blootstelling aan deze stof de oorzaak moest zijn. Met succes slaagde ze er echter in om dit decennialang intern te houden en het duurde tot de jaren zestig voordat de buitenwereld hier kennis van nam. Toen pas startten er onderzoeken binnen de sector naar een alternatief productieproces zonder koolstofdisulfide. Het was een Amerikaans dochterbedrijf van het Nederlandse ENKA (later AkzoNobel) dat daar in 1972 in slaagde en de kunstvezel die dit opleverde ‘Lyocell’ doopte. Vanwege hoge investeringskosten zag ENKA af van introductie en verkocht de licentierechten aan Courtaulds en het Oostenrijkse Lenzing. Laatstgenoemde is tegenwoordig het enige bedrijf dat deze vezel produceert, en wel onder de merknaam ‘Tencel’. Het grootste deel van de wereldproductie aan rayon komt vandaag de dag echter nog altijd via het viscose-proces tot stand, hoofdzakelijk in Aziatische fabrieken.

Afbeelding 5: Luchtopname uit 1928 van het fabriekscomplex van Courtaulds in Coventry Foleshill. De schoorsteen van honderdelf meter hoogte moest de onmiddellijke omgeving vrijwaren van de stinkende dampen die bij de rayonproductie vrij kwamen.

Na provisorisch herstel van de bombardementsschade kon de productie van de nieuwe kunstvezel Nylon in 1941 al snel worden opgeschaald. Ze was in 1934 uitgevonden door Wallace Carothers (1896-1937) in het laboratorium van het Amerikaanse chemieconcern DuPont en Courtaulds nam er licentie op. In tegenstelling tot rayon betrof het een volledig synthetische kunststof, polyamide genaamd, die gesmolten moest worden om hem tot vezels te kunnen verspinnen. Tricotagebedrijven gingen er dameskousen van maken die in de volksmond binnen korte tijd als ‘nylons’ bekend kwamen te staan. De omvangrijke steun die de VS tijdens de oorlogsjaren aan Groot-Brittannië verleende onder de ‘Lend & Lease Act’ had tot gevolg dat als tegenprestatie Britse ondernemingen gedwongen werden om hun Amerikaanse bedrijfsonderdelen ver onder de marktwaarde te verkopen. Zo ook Courtaulds, dat haar uiterst profitabele dochterbedrijf AVC van de hand moest doen. Na 1945 bleef men evenwel binnen Europa tot de grote kunstvezelproducenten behoren, naast het Nederlands/Duitse ENKA, Franse Rhône Poulenc en Italiaanse Snia Viscose. Dankzij nieuwe kunstvezels als polyester, polyacryl (merknaam Courcel) en cellulose-tri-acetaat (merknaam Tricel) brak er opnieuw een gouden periode aan voor de sector, waarin het personeelsbestand in Coventry met meer dan vijfduizend medewerkers een hoogtepunt bereikte. Op het complex verrees onder andere een groot laboratorium voor onderzoek en ontwikkeling (R&D) aan deze nieuwe vezels en hun toepassingen.

Geheel volgens de diversificatie-trend van die tijd richtten de R&D-activiteiten zich ook op andere gebieden en zo werd Courtaulds vanaf de jaren vijftig actief als verf- en coatingproducent, inclusief de daarvoor benodigde chemicaliën. Het bedrijf was daardoor een interessante prooi geworden voor Imperial Chemical Industries (ICI) dat al veel Britse chemiebedrijven had opgekocht. Dit keer verslikte het zich echter en Courtaulds wist in 1962 aan een vijandige overname te ontkomen. De zogenaamde ‘vezelcrisis’ van de jaren zeventig, ontstaan door overcapaciteit en hoge energieprijzen, trof Courtaulds echter zwaar en tien jaar later waren er van de honderdduizend Britse medewerkers nog maar de helft over. In 1990 volgde een opsplitsing van het concern in Courtaulds Textiles en Courtaulds plc, met daarin de kunstvezels en chemicaliën, dat in 1998 in handen van AkzoNobel kwam. Tien jaar later viel het doek voor het fabriekscomplex in Coventry Foleshill, dat in 2015 grotendeels gesloopt werd om plaats te maken voor zevenhonderd woningen. Het resterende spinnerijgebouw vormt samen met de fabriek in Halstead het industrieel erfgoed van deze roemrijke Britse onderneming. Met het Courtauld Institute of Art, gevestigd in het Londense Somerset House en bekend om zijn kostbare schilderijencollectie, heeft de familie bovendien een prestigieuze kunsttempel nagelaten.

Afbeelding 6: In de rayonspinnerij waren vooral vrouwen werkzaam.