Chemnitz (D)

Afbeelding 1: Sinds 2003 is in de voormalige machinefabriek van Hermann en Alfred Escher het industriemuseum van Chemnitz gevestigd.

Toen het oosten van Duitsland na afloop van de Tweede Wereldoorlog onder invloed van de Sovjet-Unie kwam te staan, ontstond bij de nieuwe machthebbers het idee om in navolging van hun Russische kameraden ook in de DDR een stad naar een held van het communisme te gaan vernoemen. Die held was snel gevonden, want Karl Marx, de grondlegger van het communisme, was immers een Duitser. Lastiger was het om een stad te vinden die gedwongen moest worden om zijn naam te veranderen, want dat de inwoners er weinig voor zouden voelen dat stond wel vast. Zoals bij zoveel aangelegenheden in de Democratische Duitse Republiek (DDR) werden die echter niet naar hun mening gevraagd en in 1953 besloot de regering dat Chemnitz voortaan Karl-Marx-Stadt zou gaan heten. Reden om voor deze stad te kiezen was haar lange industriële traditie en de grote arbeidersgemeenschap die daarmee verbonden was. Voorheen had deze stad bekend gestaan als het ‘Manchester van Saksen’, dus wat was er toepasselijker om deze verwijzing naar de bakermat van het kapitalisme uit te wissen dan er de naam van haar grootste vijand op te plakken. Sinds 1990 heeft de stad weer haar oude naam en herinnert alleen het Karl-Marx-monument nog aan deze periode. Op haar bijnaam van weleer valt overigens ook wel wat aan te merken, want een echte textielstad zoals Manchester is Chemnitz nooit geworden. Al in de tweede helft van de negentiende eeuw ging de machinebouw domineren en het is dan ook niet voor niets dat het industriemuseum in een voormalige machinefabriek is gevestigd.

Afbeelding 2: De Sächsische Maschinenfabrik van Richard Hartmann was de grootste onderneming van Chemnitz, met rond 1900 zo’n vijfduizend werknemers die locomotieven, stoommachines, textielmachines en draaibanken bouwden.

Toen de gebroeders Bernard in 1798 in Chemnitz hun katoenspinnerij begonnen, was dat niet alleen de eerste fabriek van het koninkrijk Saksen, maar behoorde deze ook tot de vroegste voorbeelden op het Europese vasteland. Het gebouw, gelegen in het stadsdeel Harthau, bestaat nog altijd en doet tegenwoordig dienst als bejaardenhuis. Voor de benodigde kennis en ervaring lieten de gebroeders Bernard destijds de Britse machinebouwer Evan Evans overkomen, die er vervolgens de rest van zijn leven bleef en nog tal van andere spinnerijen en constructie- en reparatiewerkplaatsen tot stand bracht. Zijn voorbeeld werd al snel gevolgd door lokale ondernemers, zoals Samuel Schwalbe, die in 1811 begon met de bouw van textielmachines. Nog een halve eeuw lang bleef de textielindustrie toonaangevend in Chemnitz, maar daarna zou de machinebouw zich ontpoppen als dé motor van de Saksische industrialisatie. Want toen de katoencrisis van de zestiger jaren (als gevolg van de Amerikaanse Burgeroorlog) de vraag naar spin- en weefmachines deed instorten, gingen de werktuigbouwers van Chemnitz zich toeleggen op de bouw van stoomlocomotieven, machines voor het vervaardigen van gereedschappen en installaties voor brouwerijen.

Al in 1848 had Johann Zimmermann in Chemnitz de basis gelegd voor de gereedschapsindustrie door draaibanken en boormachines naar Engels voorbeeld te gaan bouwen. Zijn succes kreeg navolging en binnen enkele decennia telde de stad tientallen machinefabrieken. Hun nadrukkelijke presentie op de Londense wereldtentoonstelling van 1862 kan gezien worden als teken van groeiend zelfbewustzijn. De machines uit Chemnitz deden in kwaliteit niet meer onder voor de Britse, maar waren wel aanzienlijk goedkoper en gingen ze van toen af aan op de Duitse markt verdringen. Leidende ondernemers binnen de sector zoals Zimmermann, Schönherr en Hartmann bouwden in Chemnitz eigen gieterijen en walserijen om van voldoende ijzer en staal voor hun fabrieken en machines verzekerd te zijn. Zo groeide de Sächsische Maschinenfabrik, in 1837 begonnen door Richard Hartmann als smederij met drie knechten, uit tot de grootste fabriek van Saksen die rond 1870 bijna drieduizend werknemers telde. De locomotieven en machines die zijn industrie-imperium voortbracht werden over de gehele wereld geëxporteerd.

De industriële ontwikkeling trok veel mensen naar de stad en in 1883 verwierf Chemnitz de status van  ‘Großstadt’. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog was het inwonertal opgelopen tot meer dan driehonderdduizend. Het omliggende spoorwegnetwerk groeide zo sterk dat Chemnitz het belangrijkste knooppunt van Saksen werd. Het was rond deze tijd dat de stad de bijnaam ‘Saksisch Manchester’ kreeg, al had dat niet enkel betrekking op het succes van haar industrie, maar ook op de uitstoot van de talloze fabrieksschoorstenen en de miserabele levensomstandigheden van de arbeiders. Dankzij inschakeling voor de wapenproductie beleefden de fabrieken in ’14-’18 nog een gouden tijd, maar dat maakte de terugval door de crises van de jaren twintig en dertig des te pijnlijker. Het regende faillissementen en het werkeloosheidspercentage was er hoger dan in veel andere steden. De economische heropleving, volgend op de nationaalsocialistische machtsovername, was maar van korte duur en stond wederom grotendeels in het teken van de ‘Rüstungsindustrie’.

Na WOII brak er een nieuwe bloeitijd aan voor Chemnitz en leverde de stad op het hoogtepunt bijna twintig procent van de industriële productie van de DDR. Uiteraard beperkte de export zich in deze periode grotendeels tot het Oostblok.  Maar omdat geen van die landen beschikte over een eigen machinebouwindustrie van enige betekenis hadden de fabrieken van Karl-Marx-Stadt veel afzetmogelijkheden, ook naar ontwikkelingslanden die zich verbonden hadden met het communisme. Technologisch gezien kwam men echter op achterstand te staan, waardoor  na de val van de Muur een moeilijke tijd aanbrak. Dankzij de hereniging en de vele miljarden D-Marken, en later Euro’s, die van west naar oost gingen, maakte de oude industrie plaats voor nieuwe bedrijvigheid, al bleek het gevoel voor ondernemerschap meer tijd nodig te hebben om zich te herstellen.

Afbeelding 3: De fabriek van Johann Zimmermann vervaardigde als eerste in Duitsland draaibanken en boormachines en geldt daarmee als grondlegger van de gereedschapsindustrie (‘Werkzeugindustrie’). Alleen zijn villa van deze fabrikant is behouden gebleven.

Van de grote fabriekscomplexen van Zimmermann en Hartmann resteert nagenoeg niets meer. Hun villa’s zijn wel behouden gebleven en het kantoorgebouw van de Sächsische Maschinenfabrik doet tegenwoordig dienst als politiebureau. Wie iets van de industriële sfeer van weleer wil opsnuiven kan het beste terecht in de Zwickauerstrasse. Daar bevindt zich niet alleen het industriemuseum in de voormalige machinefabriek van Hermann en Alfred Escher, maar ook nog enkele andere kantoor- en fabrieksgebouwen. De bedrijven die zich hier in de negentiende eeuw vestigden profiteerden van de naastgelegen spoorlijn naar Zwickau en het water van de Kappelbach voor hun processen en machines. Hen was overigens niet allemaal een lang leven beschoren. Zo waren er op één van de percelen van het huidige industriemuseum tussen 1857 en 1910 niet minder dan tien firma’s actief, hoofdzakelijk in de textiel. Ook de gieterij van Moritz Rockstroh die er naast gevestigd was hield in 1891 na een faillissement op te bestaan en kwam daarna in handen van Hermann Escher, die er zijn machinefabriek in onderbracht.

Samen met zijn zoon Alfred liet hij er draaibanken, freesmachines, schaafmachines en boormachines vervaardigen. Hermann was overigens reeds in 1874 samen met zijn broer Bernard in zaken gegaan en, nadat hun wegen in 1880 waren gescheiden, zich gaan toeleggen op de productie van gereedschappen. In 1897 richtte een brand grote schade aan, maar op de lange termijn had dit geen gevolgen voor de onderneming die zich voorspoedig ontwikkelde en ook een vestiging in het naburige Siegmar (tegenwoordig een stadsdeel van Chemnitz) opende. Om te kunnen investeren in een forse uitbreiding brachten vader en zoon in 1906 hun bedrijf onder in een naamloze vennootschap (Aktiengesellschaft): Hermann und Alfred Escher AG. De leiding kwam in handen van Alfred. Vader Hermann verliet weliswaar de firma maar bleef hoofdaandeelhouder. De uitbreiding omvatte onder andere de bouw van een nieuwe gieterijhal van zestig bij dertig meter met twee koepelovens, die tegenwoordig de behuizing van het industriemuseum is. Het ontwerp met zijn kenmerkende boogvormige vensters en gevels kwam uit de koker van architect Karl Rudolf Brendel. De nieuwe hal bood werk aan zo’n honderd arbeiders, die samen met vele anderen in 1911 liefst twee maanden in staking gingen om hun looneisen kracht bij te zetten. De lengte van de arbeidsweek, die toen zestig uur bedroeg, was overigens geen inzet van dit arbeidsconflict.

Afbeelding 4: Prent van het fabriekscomplex Hermann und Alfred Escher AG in haar volle omvang.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog nam de bedrijvigheid alleen nog maar toe, aangezien men geschutsdraaibanken voor de wapenindustrie ging bouwen. Het aantal werknemers steeg tot meer dan vijfhonderd en ook de jaarwinsten waren indrukwekkend. Na 1918 braken grote veranderingen aan omdat niet alleen in Duitsland de vraag naar machines sterk terugviel, maar ook de Russische markt – waar men vóór de oorlog nog veel aan geleverd had – door de revolutie niet meer toegankelijk was. Als antwoord hierop schakelde Hermann und Alfred Escher AG over op de constructie van machines voor verwerking van blik. Ondanks de hyperinflatie van 1923 en het overlijden van grondlegger Hermann Escher in 1926 wist de onderneming de jaren twintig te doorstaan, waar nogal wat ander machinebouwers in Chemnitz genoodzaakt waren hun deuren te sluiten. De economische depressie die er op volgde ging echter haar weerstandsvermogen te boven. Dat lag zeker niet aan een gebrek aan vindingrijkheid, want in 1930 liet het bedrijf nog een machine patenteren die het mogelijk maakte om onbrandbare filmrollen voor bioscopen en fotostudio’s te produceren. Maar er waren echter teveel bedrijven die hun toevlucht zochten tot dit soort sectoren die ogenschijnlijk minder te lijden hadden van de crisis en het werd geen succes. Nog voor het einde van het jaar bleek er geen andere uitweg dan de fabriek met driehonderd werknemers stil te leggen. Het voortbestaan kon enkel veiliggesteld worden door op te gaan in het Berlijnse bedrijf ‘Deutsche Niles Werke AG’, wat het terugtreden van Alfred Escher als directeur tot gevolg had.

Afbeelding 5: De bouw van weefstoelen stond aan de basis van de machinebouwindustrie in Chemnitz, zoals dit exemplaar in het industriemuseum toont.

De ‘Deutschen Niles Werke AG’ was in 1897 ontstaan als licentie-onderneming van het Amerikaanse Niles Tools Works Company uit Hamilton in Ohio. Het was gespecialiseerd in de bouw van carrousel-draaibanken, freesmachines, schaafmachines en boormachines voor precisiebewerkingen en was gevestigd in het stadsdeel Oberschöneweide in een fabriekscomplex dat geheel volgens Amerikaanse plannen tot stand was gekomen. In 1926 kwam het los van het Amerikaanse moederbedrijf, waarna in vijf jaar tijd de meerderheid van de aandelen in handen kwam van de Deutsche Reichsbahn, die een groot afnemer was van assendraaibanken. Zowel de hoofdvestiging in Berlijn als het nevenbedrijf in Chemnitz werden door het nationaalsocialistische regime gelijkgeschakeld en ingezet voor de wapenproductie. Zoals de meeste ondernemingen in de DDR-tijd werd ook de fabriek in Chemnitz een Volkseigener Betrieb (VEB), in dit geval onder de naam Großdrehmaschinenbau ‘8 Mai’ Karl-Marx-Stadt. Opmerkelijk genoeg kwam het na de val van de muur in het vizier van Amerikaanse investeerders, die er opnieuw de naam ‘Niles’ op plakten. Als Niles-Simmons Industrieanlagen GmbH is het vandaag de dag een succesvolle onderneming die wereldwijd precisiemachines levert voor de productie van onderdelen van auto’s, treinen en vliegtuigen. Dat doet ze nog steeds vanuit de Zwickauerstrasse, maar dan op een nieuwe locatie in het naastgelegen stadsdeel Siegmar.

Het voormalige fabriekscomplex van ‘Hermann und Alfred Escher AG’ was al in 1982 buiten bedrijf gesteld. Sloop van de hallen kon in 1990 ternauwernood worden voorkomen, waarna opnieuw een jarenlange periode van leegstand volgde. In 1996 kwam de fabriek in beeld als nieuwe huisvesting voor het Industriemuseum Chemnitz, dat in 1992 tijdelijk was ondergebracht in de oude gieterij van Carl August Richter in de Annabergstraße.  Na aankoop door de gemeente in 1999, kwamen de grote montagehal met bijgebouwen onder de slopershamer en ging de gieterijhal met naastgelegen machinekamer de kern vormen van het museumonderkomen. Samen met een nieuwbouwgedeelte kwam dat gereed in 2003 en ging toen onderdeel vormen van het ‘Sächsisches Industriemuseum’, waarvan de andere vestigingen zich bevinden in Crimmitschau (Tuchfabrik Gebr. Pfau), Ehrenfriedersdorf (Zinngrube) en Knappenrode (Energiefabrik). De vaste tentoonstelling laat niet alleen de technische ontwikkeling, maar ook de samenhang met de sociale- en economische geschiedenis van Saksen zien. Wat industrie betreft ligt de nadruk op de machinebouw, mijnbouw, automobielproductie en de textielsector. Topstukken uit de collectie zijn een locomotief uit de ‘Baureihe 98’, een werkende stoommachine van de firma Germania uit 1896 en een stoomhamer van de ‘Sächsische Maschinenfabrik’ uit 1923.

Afbeelding 6:  Naast de bouw van gereedschapsmachines stond Chemnitz bekend om de locomotieven die haar industrie voortbracht en over de hele wereld geëxporteerd werden.