Hengelo

Hengelo (1)Afbeelding 1: In de voormalige modelmakerij van Stork uit 1917 is tegenwoordig de gemeentelijke brandweerkazerne van Hengelo gevestigd. Links is nog de gieterij te zien waaraan de modellen destijds geleverd werden en waarin nu een onderwijsinstelling gevestigd is.

Toen in de tweede helft van de negentiende eeuw de Twentse textielindustrie zich stormachtig ontwikkelde was het niet meer dan logisch dat er ook in Hengelo spinnerijen en weverijen zouden komen. Die kwamen er weliswaar, maar zonder de dominante rol die ze in Enschede, Oldenzaal of Almelo speelden. Dankzij Stork, maar later ook Dikkers, Heemaf en Hazemeyer, groeide Hengelo uit tot een centrum van machinebouw en bleef dat een eeuw lang. Daarna deelde de stad mee in de malaise die zich in buurgemeenten met de neergang van de textielindustrie al tien jaar eerder had ingezet. Omdat dit proces zich in Hengelo langzamer voltrok, heeft de sloop van fabrieksgebouwen er niet zo rigorreus plaatsgevonden als in de textielsteden. Binnen de stadsvernieuwingsoperatie Hart van Zuid maakt de herbestemming van het industrieel erfgoed dan ook een wezenlijk onderdeel uit en heeft met de Gieterij, Modelmakerij en Hazemeyer concrete resultaten opgeleverd. Met hun vooruitstrevend en betrokken ondernemerschap onderscheidden de Storken zich van de textielbaronnen door hun arbeiders voorzieningen en medezeggenschap te bieden, waardoor ze mede aan de basis stonden van het Nederlandse ‘poldermodel’. En dat is een toepasselijke nalatenschap voor een bedrijf dat in haar hoogtijdagen talloze pompen en stoommachines leverde om de Nederlandse polders droog te houden.Hengelo (2)Afbeelding 2: De gieterijhal van Stork uit 1902 doet vandaag de dag dienst als entree en aula van het Regionaal Opleiding Centrum (ROC) van Twente.

Grondlegger Charles Theodorus Stork was al vijfentwintig jaar textielfabrikant toen hij zich rond 1860 ging toeleggen op de machinebouw. Daarbij moet gezegd worden dat hij wel extreem jong voor het ondernemerschap koos, want hij was pas dertien jaar oud toen hij in 1835 met kapitaal van zijn vader een kleine weverij begon in Oldenzaal. Hij had gezien hoe in Enschede grote katoenweverijen tot stand kwamen dankzij zeer winstgevende orders van de Nederlandsche Handelsmaatschappij (NHM) voor de Nederlands-Indische markt en wilde daar ook van profiteren. Zijn bedrijf C.T. Stork & Co. groeide uit tot de grootste textielfabriek van Oldenzaal. Naast zijn uitstekende zakelijk inzicht was dit succes ook te danken aan zijn familierelaties. Zijn beide jongere broers Jurriaan Engelbert en Coenraad Craan ondersteunden hem op zakelijk en technisch vlak, terwijl de familie Ekker – via twee huwelijken met de familie Stork verbonden – financieel participeerde in de onderneming.

Tijdens zakenreizen in het buitenland ontdekte Charles Theodorus dat de mechanisering daar verder voortgeschreden was en concludeerde dat deze achterstand enkel was in te lopen door de machinebouwsector in Nederland op een hoger peil te brengen. Met smid Jan Meijling uit Borne zette hij daarom in 1859 de firma Stork, Meijling & Co. op om reparaties uit te voeren aan de stoommachines van de Twentse textielfabrieken. Na enkele jaren was men ook in staat om zelf stoommachines te bouwen en ontstond er gebrek aan ruimte en transportcapaciteit in Borne. Wat dat laatste betreft betekende de opening van de spoorlijn Almelo-Oldenzaal in 1865 een grote vooruitgang. Borne lag weliswaar aan deze lijn, maar Hengelo werd met de komst van de spoorlijn Zutphen-Enschede een jaar later het knooppunt van beide lijnen. Met een vooruitziende blik had Charles Theodorus ten zuiden van dit knooppunt al grond aangekocht en opende daar in 1868 de machinefabriek Gebr. Stork & Co. De Nederlandsche Katoenspinnerij van zijn zwager Rudolf Adriaan de Monchy had er zich al in 1865 gevestigd. En de weefgoederenfabriek C.T. Stork & Co bevond zich sinds 1854 in Hengelo, maar lag nu aan de noordzijde van het spoorwegknooppunt en werd meer en meer door Jurriaan Engelbert Stork en zijn zwager Hendrik Jan Ekkers geleid. Deze weverij bleef tot 1895 aan de machinefabriek van Stork verbonden en ging daarna als Koninklijke Weefgoederen Fabriek (KWF) verder. Vooral in de beginjaren van de machinefabriek waren de stabiele inkomsten van de weefgoederenfabriek belangrijk om aanloopverliezen te dekken. In 1871 was de financiële nood echter zo groot dat de Rotterdamse bankier Marten Mees moest bijspringen om Gebr. Stork & Co. van de ondergang te redden. Het geld bleek goed besteed, want in de jaren die volgden ging het de onderneming zakelijk voor de wind.

De vraag naar stoommachines bleef niet beperkt tot textielfabrieken maar kwam ook uit andere industriesectoren en nutsbedrijven, zowel in binnen- als buitenland. De bekendheid over de grens had een impuls gekregen door toekenning van een gouden medaille op de Wereldtentoonstelling in Parijs van 1878 voor de horizontale compound-stoommachine van Stork. De viering van het vijfentwintig jarig jubileum in 1893 viel samen met de levering van de negenhonderdste stoommachine. De bouw van stoomketels was al even succesvol en zou uiteindelijk ook in de duizendtallen gaan lopen, waarbij iedere mijlpaal werd vastgelegd met een foto waarop de ketelslagers poseerden voor hun werkstuk. Om de kracht van de stoommachine over te brengen naar de werkvloer was een systeem van transmissieassen, tandwielen, koppelingen en riemen nodig dat men in het jargon als drijfwerk aanduidde en ook tot het assortiment van Gebr. Stork & Co. ging behoren. Arbeidsmachines zelf vormden een specialisme waarvoor de binnenlandse markt te klein, en de buitenlandse concurrentie te groot was, om er als Nederlandse machinefabriek tussen te kunnen komen. Hier bestonden echter uitzonderingen op en de rietsuikerindustrie was er daar één van. Deze maakte eind negentiende eeuw in Nederlands-Indië een sterke groei door en leverde Stork decennialang talloze orders op. Wat rond 1880 begon met enkele ketels en stoommachines, ontwikkelde zich tot de bouw en montage van complete fabrieksinrichtingen met molenstations, centrifuges, pompen, filterpersen en drooginstallaties. Vanaf 1883 had het bedrijf een eigen agentschap in de tropen, hetgeen zich dubbel en dwars uitbetaalde. De machinefabriek breidde zich zuidwaarts uit met nieuwe hallen, werkplaatsen en kantoren langs de Haaksbergerstraat, tegenwoordig Industriestraat geheten. De gebouwen lagen op hun beurt weer aan beide zijden van een fabrieksstraat die zich over het complex vanaf de toegangspoort in zuidelijke richting uitstrekte.Hengelo (3)Afbeelding 3: Blik vanaf het Hengelose treinstation op de fabrieksgebouwen van Gebr. Stork & Co. langs de Industriestraat, omstreeks de eeuwwisseling.

Aangezien de transport- en overslagsector in Nederland traditioneel gezien sterker was vertegenwoordigd dan de industrie, was er Stork veel aan gelegen om daar constructiewerk en machinebouw voor te verrichten. Twee dochterbedrijven moesten de toegang tot deze markt verzekeren: Scheepswerf en Werktuigenfabriek Conrad in Haarlem en de Fabriek van Hijschwerktuigen in Hengelo. Scheepswerf Conrad van Thomas Figee was gespecialiseerd in baggerschepen waar Stork stoommachines en ketels voor leverde en in 1887 een belang in nam teneinde de groei te stimuleren. De resultaten van dit bedrijf zouden door hoge toppen maar ook diepe dalen gaan en Stork moest regelmatig financieel en organisatorisch ingrijpen om het van de ondergang te redden. Stork Hijsch kwam tot stand in 1898 en verhuisde twee jaar later naar een eigen fabriek aan de overkant van de Industriestraat. Naast hijskranen bouwde men er ook hangbanen, ophaalmachines en goederenliften. Zwak punt was evenwel de afwezigheid van ruim vaarwater in de directe nabijheid van de fabriek voor transport naar het westen van het land waar de vraag naar (drijvende) kranen voor de havens en waterbouw het grootst was. Uiteindelijk leidde dit in 1932 tot verplaatsing van het bedrijf naar Haarlem, tezamen met een groot deel van het personeel, om daar aan het Spaarne te gaan samenwerken met de werf Conrad. Ironisch genoeg was dit luttele jaren voordat Hengelo door de aanleg van het Twentekanaal een volwaardige binnenvaartverbinding kreeg. Een andere onderneming met een nauwe band met Stork was de Machinefabriek G. Dikkers & Co. Deze produceerde kranen, afsluiters en ventielen, ook wel appendages genoemd en was een initiatief van Gerhard Dikkers, een schoonzoon van Charles Theodorus Stork. Via een plaatsje in de oude gieterij van Stork (1872) verhuisde dit bedrijf naar een eigen fabriekje aan de Industriestraat (1879) om uiteindelijk in 1912 een modern complex te betrekken aan het Esrein, gelegen ten zuiden van Storkterrein.Hengelo (4)Afbeelding 4: Luchtopname van de Storkfabrieken, vermoedelijk kort voor de oorlog, met de Weefgoederenfabriek Stork (1), het treinstation (2), de Industriestraat (3), Fabrieksstraat (4), Machinefabriek Stork (5), Ketelhuis (6), Stork Hijswerktuigen (7), Gieterij (8), Modellenmakerij (9), Stork Drijfwerk (10), Machinefabriek Dikkers (11), Wilhelminaschool (12) en tuindorp ’t Lansink (13).

Als fabrikant onderscheidde Charles Theodorus Stork zich van de textielbaronnen in Twente in de benadering van zijn arbeiders. Terwijl de arbeidsomstandigheden in de textielfabrieken ronduit erbarmelijk waren en de arbeidsverhoudingen gespannen, legde hij binnen Gebr. Storck & Co. veel meer nadruk op het bedrijf als gemeenschap en de plicht van de ondernemer om zijn arbeiders in staat te stellen het maximale uit hen zelf te halen in het belang van de werkgever én de werknemers. Dit verschil is onder andere verklaarbaar uit de aard van de bedrijvigheid. In de textielfabrieken werkten over het algemeen ongeschoolde arbeiders die eenvoudig uitwisselbaar waren. De machinebouw daarentegen moest het hebben van vakkrachten die veel zeldzamer waren en grotendeels binnen de fabriek opgeleid moesten worden. Er was dus alle belang bij om deze aan het bedrijf te binden met goede arbeidsvoorwaarden en door betrokkenheid te tonen. Charles Theodorus vormde hiermee destijds een uitzondering binnen Nederland, waar alleen Jacques van Marken, directeur van de Gist- en Spiritusfabriek in Delft zijn gedachtengoed deelde. Beiden hadden regelmatig contact over het ‘arbeidersvraagstuk’, ook wel aangeduid als de ‘sociale quaestie’. Net als bij de Gistfabrieken kwam er bij Stork in 1881 een eigen pensioenfonds en in 1883 een werknemersvertegenwoordiging die De Kern werd genoemd. Al vanaf 1869 bood Charles Theodorus zijn personeel gelegenheid tot ontspanning door een ruimte te huren waar ze in hun vrije tijd terecht konden voor biljarten, koffiedrinken en het lezen van dag- en weekbladen. Hier kwam in 1881 De Vereeniging uit voort die bij het vijfentwintigjarig bedrijfsjubileum in 1893 een eigen gebouw kreeg, waar ook leesavonden, tentoonstellingen en kookcursussen plaatsvonden. Dankzij de coöperatieve winkelvereniging die in 1883 tot stand kwam konden grootschalig, en daarmee voordelig, levensmiddelen worden ingekocht voor de verkoop aan de arbeiders en hun gezinnen.

Dit sociale beleid werd onverminderd voortgezet toen Charles Theodorus in 1895 overleed en zijn oudste zoon Dirk Willem hem opvolgde. Onder zijn bewind kwam er een ziekenhuis (1900), badhuis (1900), bibliotheek (1918) en schoolgebouw (1918). In deze Wilhelminaschool werden niet alleen vakopleidingen gegeven, maar ontvingen kinderen tot hun veertiende levensjaar ook algemeen vormend onderwijs. Het grootste project in deze jaren was echter de bouw van Tuindorp ’t Lansink, naar voorbeeld van het Agnetapark in Delft. Tussen 1911 en 1916 verrezen er driehonderd woningen van uiteenlopende grootte en stijl, inclusief een hotel-koffiehuis, in een groene omgeving en met een ruime opzet. Uitbreidingen met meer dan honderd woningen volgden in de jaren twintig en na de Tweede Wereldoorlog. Tegenwoordig geldt ’t Lansink als een van de best bewaarde fabrieksdorpen van Nederland.

Belangrijke uitbreidingen van het fabriekscomplex die in deze periode plaatsvonden betroffen de bouw van een nieuwe gieterij (1902) en modellenmakerij (1917). Na de eeuwwisseling begon elektriciteit stoom als krachtbron te verdringen en Stork speelde hier op in door stoomturbines en –ketels te gaan bouwen voor de benodigde energiecentrales in bedrijven, gemeentes en provincies. De elektrische machines en apparaten zelf werden door andere bedrijven geleverd, waarvan er twee belangrijke in Hengelo gevestigd waren. De Hengelosche Electrische En Mechanische Apparaten Fabriek, kortweg Heemaf, van elektriciteitspionier Rento Hofstede Crull verhuisde in 1900 van Borne naar Hengelo en vervaardigde elektrische installaties voor bedrijven maar ook consumentenproducten als telefoontoestellen en stofzuigers. Floris Hazemeyer begon in 1907 onder eigen naam elektrische schakelkasten te produceren en liet hiervoor in 1914 een nieuwe fabriek bouwen aan de Tuindorpstraat. In 1922 ging hij zich ook toeleggen op elektrische apparatuur voor defensiedoeleinden dat bekendheid kreeg als Hazemeyer signaalapparatenfabriek. Beide bedrijven gingen in 1963 samen onder de naam Holec dat tot 1998 zelfstandig bleef. Van Heemaf resteert vandaag de dag nog het kantoorgebouw met het karakteristieke halfronde dak aan de Bornesestraat (De Locomotief, 1939), van Hazemeyer het fabriekscomplex in de spie tussen de spoorlijnen uit Zutphen en Almelo (thans bedrijventerrein Hazemeijer Hengelo).Hengelo - Hazemeijer (2)Afbeelding 5: Bedrijventerrein Hazemeijer Hengelo.

Naast Dirk Willem (1855-1928) maakten ook zijn jongere broers Coenraad Frederik (1865-1934) en Hendrik Casper (1857-1934) deel uit van de directie van de machinefabriek. Bij Hendrik Casper was dat niet van harte omdat hij meer voelde voor een bestaan als herenboer. Coenraad Frederik daarentegen ontwikkelde zich dankzij zijn studie aan de TH Delft tot het technische brein van de onderneming, hetgeen overigens niet ten koste ging van zijn aandacht voor het menselijke aspect. Van dat laatste getuigt het feit dat de arbeiders hem ‘Meneer Coen’ noemden. Kort nadat hij zijn broer was opgevolgd brak de grote depressie uit die Stork hard raakte. De noodmaatregelen grepen hem dermate aan dat zijn overlijden, na afloop van een directievergadering, hieraan werd toegeschreven. De derde generatie Stork zou ook de laatste zijn die tot het bedrijf toe trad. Twee zonen van Dirk en twee van Coen werden directielid, waarvan Dirk Willem (1898-1959) en François Gérard (1905-1977) later ook zitting namen in de Raad van bestuur.

Omdat met name de suikerrietindustrie zwaar te lijden had onder de crisis moest men voor orders op zoek naar andere markten. De bouw van dieselmotoren voor scheepvaart en industrie bood perspectief en verschafte Stork ook na de oorlog veel opdrachten. Er kwamen nieuwe montagehallen voor deze giganten van soms wel meer dan tien meter hoogte, zoals de zogenaamde HOTlo. De machinefabriek wist de Tweede Wereldoorlog zonder grote schade te doorstaan, hoewel de weefgoederenfabriek samen met de binnenstad van Hengelo verwoest werd door een geallieerd bombardement. Wel speelde het bedrijf in 1943 een hoofdrol in de ontketening van de April-meistaking, waarvan de onderdrukking door de bezetter in het hele land aan bijna tweehonderd mensen het leven kostte. De wederopbouwperiode betekende weer veel werk, hoewel de bedrijfstop zich realiseerde dat op de lange termijn het aloude probleem van een kleine thuismarkt weer op zou gaan spelen, zeker na het verlies van Nederlands-Indië. Daar kwam nog bij dat Stork bij gebrek aan eigen productontwikkeling haar machines over het algemeen in licentie bouwde, wat de exportmogelijkheden eveneens beperkte. Om haar positie op het gebied van dieselmotoren te versterkte fuseerde Stork in 1954 met concurrent Werkspoor tot de Verenigde Machinefabrieken (VMF) met een personeelsomvang van ruim tienduizend werknemers. Met de bouw van gasturbines en onderdelen van kerncentrales leverde het bedrijf ook haar bijdrage aan de naoorlogse generatie elektriciteitscentrales.

Bedrijfsovernames werden niet alleen gedaan ter versterking van bestaande bedrijfsonderdelen (Machinefabriek Jaffa in 1951, Kromhout Motoren in 1966 en Bronswerk Motoren in 1968) maar ook om op andere terreinen actief te worden zoals textieldruk (Veco) en vleesverwerking (Wiericke). Af en toe slaagde men er in om dat laatste geheel zelfstandig te bereiken, zoals met de bouw van spuitgietmachines voor kunststofverwerking. Vanwege deze toename in diversiteit koos de bedrijfsleiding in de jaren zeventig voor omvorming tot een conglomeraat van werkmaatschappijen onder de naam Stork, waartoe na 1996 ook restanten van het failliete Fokker gingen behoren. Na de laatste eeuwwisseling gingen die over in handen van buitenlandse ondernemingen, zodat tegenwoordig namen als Siemens (turbinebouw) en Flowserve (pompen) op de gevels van de fabrieken in Hengelo prijken. De herinnering aan het industrieverleden van Hengelo wordt levend gehouden in het Oyfo techniekmuseum, voorheen HEIM, dat in de oude Wilhelminaschool gevestigd is.Hengelo (5)Afbeelding 6: Van de fabrieksschoorstenen op het Stork-complex is er één behouden gebleven.