Afbeelding 1: Een van de fabrieken van Platt Brothers op Hartford Works is nu een kantoorgebouw.
Manchester mocht dan als ‘Cottonopolis’ de spil zijn waar alles om draaide, in haar directe omgeving profiteerden een aantal plaatsen dusdanig van de textielindustrie dat ze binnen enkele decennia uitgroeiden van een klein stadje tot een respectabele ‘textile town’. In Rochdale, Salford, Stockport en Bolton verschaften spinnerijen en weverijen in de hoogtijdagen eveneens werk aan duizenden fabrieksarbeiders die er voor het hele British Empire katoenen stoffen produceerden. Stuk voor stuk zijn het tegenwoordig steden van meer dan tweehonderdduizend inwoners die tot de stadsregio ‘Greater Manchester’ behoren. Oldham mag in dat rijtje beslist niet ontbreken omdat kort na 1900 in haar fabrieken meer katoen versponnen werd dan in Frankrijk en Duitsland samen. De zestien miljoen spindels die er toen stonden opgesteld maakten meer dan een kwart uit van het totaal in Groot-Brittannië en ruim tien procent van dat in de gehele wereld. Bovendien waren er bedrijven gevestigd die het succesvolle model van de Engelse ‘textile engineering’ ook in tal van andere landen introduceerden. Het architectenbureau van Sidney Stott ontwierp brandveilige spinnerijen die met hun bakstenen hoogbouw en sierlijke watertoren tot ver over de grenzen als ‘Lancashire Textile Mills’ bekend kwamen te staan. Platt Brothers bouwde in Oldham textielmachines die vanwege hun kwaliteit en productiviteit internationale faam genoten. Dat deze machinefabriek, die vandaag de dag dienst doet als kantoorlocatie, nauwelijks van een textielfabriek te onderscheiden is hoeft uiteraard geen verbazing te wekken.Afbeelding 2: Booth House, het voormalige hoofdkantoor van Platt Brothers uit 1883, is tegenwoordig een bedrijfsverzamelgebouw.
Hoewel de eerste katoenspinnerij in Oldham, genaamd Lees Hall, zijn poorten reeds in 1778 opende, bleef de omvang van de textielindustrie er lange tijd bescheiden in vergelijking met Manchester en andere plaatsen in Lancashire. Met negentien fabriekjes was dat veertig jaar later nog niet anders en deze verschaften samen minder werkgelegenheid dan de winning van steenkool, die via tientallen schachten bovengronds werd gebracht en rond 1850 aan meer dan tweeduizend mijnwerkers een bestaan bood. Vanaf 1860 begon dat snel te veranderen en de Sun Mill in het gehucht Chadderton was de eerste van een reeks grote spinnerijen die als zogenaamde ‘Oldham Limiteds’ tot stand kwamen. Deze vroege voorbeelden van Limited Liability Companies (afgekort Ltd.) stelden aandeelhouders in staat om te participeren in bedrijven met een financieel risico gelijk aan hun ingelegd kapitaal. Veel kleine beleggers in Oldham sprak dit model aan en in tien jaar tijd verdubbelde het aantal spindels van drie- naar zes miljoen, om daarna tot 1890 door te groeien naar elf miljoen. De negentiger jaren kenmerkten zich door stagnatie, maar daarna zette de groei door tot zestien miljoen spindels aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog, toen Oldham 337 fabrieken telde. Daaronder waren veel kleine ondernemingen, maar ook grote, zoals die van Belgrave die tussen 1881 en 1914 vier grote fabrieken liet bouwen. De spinnerijen in Oldham waren groter en moderner dan die van Manchester, Stockport en Bolton, die hun opgelopen achterstand daarna niet meer zouden inlopen omdat toen de bloeitijd ten einde liep. In de jaren twintig werden in Oldham nog maar twee nieuwe fabrieken gebouwd, Elk Mill en Wye Mill (korte namen waren ook typisch voor Oldham), maar de machtige handelspositie van de Engelse textielsector bleek definitief voorbij en in de jaren dertig volgden de eerste bedrijfssluitingen. Het zou nog tot 1998 duren voordat de laatste fabriek dicht ging, maar al lang vóór die tijd bevond Oldham, net als geheel Lancashire, zich in een structurele crisis.
Gedurende de halve eeuw dat Oldham ‘in the lead’ was kon de schaalvergroting van de spinnerijen het beste afgelezen worden aan breedte van de fabrieksgebouwen, die toenam van 100 naar 140 voet en waardoor ruimte ontstond voor ‘mules’ (spinmachines) met 1400 in plaats van 800 spindels. Ze bestonden uit vijf verdiepingen, met opslag van ruwe katoen op de begane grond, de kaarderij op de eerste verdieping en de spinmachines op de drie daar boven. De mules kenmerkten zich door een diepte van ruim tien voet en dit bepaalde ook de overspanning van de draagconstructie, ofwel de afstand tussen de kolommen. Omdat de mules als paar werkzaam waren streefde men ernaar om ook de overspanning daarop aan te passen, hetgeen in de jaren tachtig lukte en 21 voet de nieuwe standaard werd. Daarvoor moesten de bakstenen troggewelven, die tot dan toe de ruimten tussen de gietijzeren draagbalken overbrugd hadden, vervangen worden door beton in combinatie met stalen draagbalken. De stoommachine, die via kabels de transmissieassen aandreef waar de spinmachines op aangesloten waren, bevond zich samen met de stoomketel en schoorsteen aanvankelijk in het midden van het langgerekte spinnerijgebouw. Rond 1900 echter was het mogelijk geworden om deze machinekamer tegen de eindgevel te plaatsen, wat de fabrieksindeling efficiënter maakte. Tegen die tijd was het ook standaard geworden om de fabriek met een sprinklerinstallatie uit te rusten, waarvoor een waterreservoir in de top van de traptoren werd aangebracht.Afbeelding 3: Vooroorlogse luchtopname van het industrieterrein Hartford Works in Oldham, waar ook het fabriekscomplex van Platt Brothers gevestigd was.
Deze nieuwe generatie spinnerijen werd ontworpen door een aantal fabrieksarchitecten uit Oldham, die daarmee zoveel aanzien verwierven dat ze ook elders in Engeland en ver daar buiten voor dit soort opdrachten gevraagd werden. Vaak traden ze ook op als raadgevend ingenieur bij het opstellen van specificaties voor de machinekamer en fabrieksinrichting. De bekendste onder hen waren Edward Potts met diverse partners en verschillende leden van de familie Stott. Edward Potts werkte nauw samen met George Woodhouse uit Bolton en nam later diens architectenbureau over. Om zijn klanten in de Noord-Franse textielstreek van dienst te kunnen zijn opende hij ook een kantoor in Lille. Plaatsgenoot Abraham Stott gaf in 1850 zijn visitekaartje af met het ontwerp van Summervale Mill, waarna er nog velen zouden volgen. Zijn drie zonen Abraham jr., Jesse en Sidney volgden in zijn voetsporen, waarbij laatstgenoemde door zijn internationale werk en nevenfuncties de grootste bekendheid kreeg. Ook Abrahams jongere broers Joseph en James begonnen hun eigen bureau en betrokken daar later hun zonen bij.
Sidney Stott vestigde zijn reputatie met de realisatie van Chadderton Mill en Rose Mill in Oldham, waarna hij ook elders in Lancashire actief begon te worden. Rond de eeuwwisseling ging hij ook ontwerpen leveren voor fabrieken in Enschede (o.a. Jannink & Zn.), Rheine (o.a. Kümpers), Bocholt (Beckmann) tot zelfs in Denemarken, Zweden en Noorwegen. Veel liet hij uiteraard aan zijn medewerkers over, want na 1900 moesten er ook nog eens achttien fabrieken in Oldham getekend worden, terwijl toen bovendien zijn politieke carrière in een stroomversnelling kwam. Dat laatste leverde hem uiteindelijk de adellijke titel van baronet op. In plaats van een honorarium voor zijn werkzaamheden liet hij zich door zijn opdrachtgevers meestal uitbetalen in aandelen, hetgeen hem een vermogend man maakte. Vijftien van de fabrieken die hij in Oldham heeft ontworpen bestaan vandaag de dag nog, hoewel meestal zonder schoorsteen, machinekamer en waterreservoir. De meeste doen dienst als magazijn, al zijn er ook nog twee exemplaren voor (niet-textiele) productiedoeleinden in gebruik.Afbeelding 4: Uitstalling van het assortiment van Platt Brothers op een internationale beurs voor textielmachinebouwers.
Dat Lancashire zich kon ontwikkelen tot het wereldwijde centrum van de textielindustrie is grotendeels te danken aan vier innovaties op het gebied van de machinebouw die er in de achttiende eeuw plaatsvonden. In 1733 mechaniseerde John Kay in Bury het weefproces door de uitvinding van de schietspoel. Omdat hiermee de productiviteit van de wevers verdrievoudigde, ontstond er behoefte aan een verbeterd spinproces om de garenproductie op te kunnen voeren. Dit bracht James Hargreaves uit Blackburn er in 1764 toe om een machine te bouwen die tegelijkertijd acht spoelen met garen kon spinnen: de ‘Spinning Jenny’. Nog geen vijf jaar later kwam Richard Arkwright uit Preston al met een sterk verbeterde versie, waarmee garen gesponnen kon worden dat sterk genoeg was om als kettingdraad op de weefmachine gebruikt te worden. Bovendien slaagde hij er in om hem op waterkracht in plaats van met mensenhanden te laten draaien, wat deze machine de naam ‘Water Frame’ bezorgde. Nadeel was wel dat de garens van de Water Frame erg grof waren en daarom alleen geschikt als kettingdraad. In 1779 combineerde Samuel Crompton uit Bolton deze daarom met de Spinning Jenny tot een nieuwe machine die sterke, fijne draden kon spinnen en ‘Mule Jenny’ ging heten. De naamgeving is geïnspireerd op het muildier, dat een kruising is van een paard en ezel en later ging men ook wel spreken van ‘spinning mules’ of kortweg ‘mules’. Nog voor het einde van de eeuw waren er al spinnerijen waarin deze machines met stoomkracht aangedreven werden en die gelden als de eerste moderne fabrieken. Daarna zouden weef-, spin- en andere textielmachines nog tal van verbeteringen ondergaan, maar maakten ondernemers uit Lancashire zich vooral verdienstelijk door deze op grote schaal te bouwen en te exporteren. Platt Brothers in Oldham groeide zo in de loop van de negentiende eeuw uit tot de grootste textielmachinebouwer ter wereld
Om de nieuwe, productieve spinmachines te voeden moest ook de daaraan voorafgaande bewerking gemechaniseerd worden. Bij dit zogenaamde ‘kaarden’ wordt uit de wol- of katoenvezels een vlies gevormd. In plaats van het handmatig tegen elkaar in bewegen van twee wolkammen, waren de kaardmachines gebaseerd op een grote, draaiende trommel, voorzien van naalden, waar een serie kleine rollers, eveneens bedekt met naalden, tegenin bewogen, zodat zich een continu vlies vormde. Rond 1770 vervaardigde Henry Platt reeds dergelijke machines in zijn smederij te Dobcross, een dorpje gelegen ten oosten van Oldham op de uitlopers van de Pennine Mountains. Het Bridge House herinnert daar nog altijd aan zijn werkplaats. Destijds werd hier vooral nog wol versponnen en geweven in huisnijverheid, maar de sterk opkomende katoenverwerking bood ongekende kansen voor mechanisatie. Het was zijn kleinzoon, eveneens Henry geheten, die hier op inspeelde door eerst een machinewerkplaats in het nabijgelegen Upperhill te beginnen, maar in 1821 naar Oldham te verhuizen om er een machinefabriekje te vestigen. Hij ging er een samenwerking aan met Elijah Hibbert en toen ook zijn zonen Joseph, John en James participeerden kwam de onderneming bekend te staan als Hibbert, Platt & Sons.
Binnen tien jaar tijd waren er zo’n vijftig mensen in dienst, die in staat waren om de volledige uitrusting van een spinnerij te bouwen. Meer dan een halve eeuw had er een verbod bestaan op de export van textielmachines, om op die manier de positie van de Engelse industrie veilig te stellen. Omdat dit al tientallen jaren lang op creatieve wijze omzeild werd, besloot de regering in 1843 om deze beperkingen op te heffen, wat de machinebouwers ongekende groeiperspectieven gaf. In 1845, toen er inmiddels vierhonderd werknemers op de loonlijst stonden, werd het bedrijf verplaatst naar het buurtschap Werneth, waar zich een industriegebied met de naam ‘Hartford Works’ bevond. Enkele jaren eerder had een aftakking van de Manchester & Leeds Railway er zijn eindpunt bereikt en bovendien bood het terrein genoeg ruimte voor verdere uitbreiding. Na het overlijden van vader Henry en broer Joseph, zetten John en James de onderneming samen voort, die in 1846 na de dood van Elijah Hibbert verder ging als Platt Brothers & Co.Afbeelding 5: Negentiende-eeuwse prent van Hartford Works, met op de voorgrond het treinstation Oldham Werneth dat speciaal voor Platt Brothers was aangelegd. Tegenwoordig rijden er trams over deze spoorlijn die even verderop hun halte hebben.
Midden jaren vijftig telde Platt Brothers vijfentwintighonderd werknemers en was daarmee de grootste machinefabriek van Lancashire. Ze was haar grote concurrent Dobson & Barlow uit Boulton voorbij gestreefd en voegde in 1857 ook weefmachines (‘looms’) toe aan het assortiment. Alle machines bestonden inmiddels volledig uit ijzer, waarvoor een nieuwe gieterij (1854) en smederij (1857) aan het complex waren toegevoegd. Hoe groot de ambities waren blijkt wel uit het feit dat men enkele jaren later ook ‘cotton gins’ ging bouwen. Deze machine was in 1793 in de VS door Eli Whitney ontwikkeld om de katoenvezels van de zaden te scheiden en werd beschouwd als een landbouwwerktuig. Door ook deze ‘gins’ te gaan leveren toonde Platt Brothers dat ze de hele katoenketen wilde domineren. Voor de aanvoer van grondstoffen en afvoer van machines beschikte Hartford Works over een groot spoorwegemplacement, met eigen locomotieven en rollend materieel. John Platt zag het belang in van dit vervoersmiddel en zetelde daarom in de directie van de London & North Western Railway. Toen hij stierf in 1872 bood Platt Brothers, sinds 1868 een limited liability company, werk aan zevenduizend mensen en was wereldmarktleider met tal van gouden medailles voor haar machines. Dit betekende overigens niet dat er geen ruimte meer was voor concurrentie, want juist in Oldham was Asa Lees er in geslaagd om eveneens een belangrijke speler te worden binnen de sector, hoewel aanmerkelijk kleiner dan Platt Brothers. In 1896 bereikte het bedrijf haar grootste omvang, met vijftienduizend werknemers en levering van machines aan klanten in opkomende markten als India, Japan en Brazilië. Hartford Works onderging voortdurend uitbreiding, waarvoor de stenen gebakken werden in eigen ovens en de steenkool gedolven werd in eigen mijnen. Het bedrijf profiteerde van de expansie die de textielindustrie tussen eeuwwisseling en Eerste Wereldoorlog kenmerkte en zag deze periode bekroond met het bezoek van King George V en Queen Mary in 1913.
Gedurende de oorlogsjaren werd Platt Brothers, net als veel andere industriële bedrijven, ingeschakeld voor de productie van wapens en munitie. Hoewel de eerste jaren na de vredessluiting nog hoopvol waren, begonnen midden jaren twintig de resultaten terug te lopen als gevolg van stagnatie op de thuismarkt. Internationaal was de concurrentie van machinebouwers uit Zwitserland, Duitsland en Japan sterk toegenomen, zodat de export dit verlies niet kon compenseren. In 1927 was Platt Brothers voor het eerst in haar bestaan niet in staat om dividend uit te keren. Door het uitbreken van de economische depressie na de Wall Street Crash van 1929 verslechterde de situatie en was een ingreep binnen de sector onvermijdelijk geworden. Het antwoord kwam in 1931 met de fusie van zeven grote ondernemingen tot de ‘Textile Machinery Makers’ (TMM), waarbinnen orders onderling verdeeld werden maar iedere participant zijn zelfstandigheid behield. Enige verbetering van de financiële situatie liet daarna nog tot 1935 op zich wachten. Hoezeer de situatie ondertussen veranderd was blijkt wel uit het feit dat Platt Brothers voor honderdduizend pond de patentrechten kocht van de Japanner Sakichi Toyoda (tevens grondlegger van automobielmerk Toyota) op een vinding waarmee een weefmachine in geval van draadbreuk automatisch tot stilstand kwam. Het betekende een doorbraak, omdat één enkele textielarbeider op die manier wel dertig weefmachines onder zijn hoede kon nemen.
Net als zoveel andere industriesectoren maakte ook de textielmachinebouw na de Tweede Wereldoorlog een kortstondige bloeitijd door, dankzij herstel van bombardementsschade in eigen land en export naar met name voormalige koloniën. De bedrijfsleiding realiseerde zich dat dit niet van blijvende duur zou zijn en fuseerde in 1957 met J. Stone & Co. om sterker te staan voor de toekomst. Stone Platt Industries Ltd. wist het op die manier nog een kwart eeuw vol te houden, maar moest in 1982 uiteindelijk de poorten sluiten in Oldham. Naast een fabrieksgebouw en het hoofdkantoor herinnert ook Werneth Park aan de hoogtijdagen van de textielmachinebouw in Oldham. Eind negentiende eeuw hadden de industriefamilies Platt, Lees en Radcliffe hier hun ‘mill town mansions’. Dicht bij hun fabrieken, maar toch te midden van weelderig groen. Voor vakanties, jacht en grote feesten hadden ze uiteraard hun landgoederen. Sinds 1937 is het park gemeentelijk eigendom en voor het publiek toegankelijk.Afbeelding 6: Reclameaffiche voor het gehele assortiment van Platt Brothers.