Afbeelding 1: Het ringovengebouw van Plinthos kenmerkt zich door een losstaande schoorsteen.
Hoewel gelegen in de directe nabijheid van het treinstation Geleen Oost, behoort de voormalige steenfabriek Plinthos toch tot het grondgebied van Schinnen. De Geleenbeek vormt hier de grens tussen beide gemeentes, waardoor slechts een klein gedeelte van het buurtschap Daniken onder Sittard-Geleen valt en de steenfabriek aan de oostzijde van de beek onder Schinnen. Het is echter de onstuimige groei van Geleen geweest die de komst van deze onderneming in 1919 mogelijk maakte en deze was weer het gevolg van het besluit in 1915 om daar een vierde staatsmijn tot stand te brengen. Voorheen had de steenkolenwinning zich beperkt tot Heerlen en omgeving, maar met de nieuwe Staatsmijn Maurits zou er naast deze Oostelijke Mijnstreek ook een begin gemaakt worden met de exploitatie van een Westelijke Mijnstreek. Kort na de eeuwwisseling waren de ontwikkelingen in Heerlen zo snel gegaan dat het voorzieningenniveau voor de vele arbeiders die op het werk in de steenkolenmijnen afkwamen hier geen gelijke tred mee hield en er uit sociaal oogpunt veel wantoestanden waren. Vooral de katholieke geestelijkheid in Limburg had hier tegen geprotesteerd, wat reden vormde om er voor te zorgen dat in de Westelijke Mijnstreek de zaken op dit vlak beter aangepakt zouden worden.
In ‘Kroniek eener parochie’ van priester-schrijver Jacques Schreurs, vooral bekend geworden door verfilming in de televisieserie ‘Dagboek van een Herdershond’, zijn de ingrijpende veranderingen die zich binnen enkele jaren tijds in dit plattelandsgebied voltrokken vastgelegd vanuit het perspectief van de dorpskapelaan van Lutterade. De aandacht ging hierbij vooral uit naar betaalbare huisvesting voor de mijnwerkers, liefst in volkshuisvestingsprojecten die ook de bouw van een kerk, school en gemeenschapshuis omvatten. Mede dankzij de productie van de steenfabriek in Daniken tussen 1920 en 1974 is het mogelijk geweest om dit doel te verwezenlijken, al hebben ook het feit dat De Maurits pas laat operationeel werd (1926) en er later geen andere steenkolenmijnen meer bijkwamen, er voor gezorgd dat de sociale ontwikkelingen zich gecontroleerder voltrokken dan in het verleden. Overigens was de steenfabriek van Daniken niet de enige die in deze periode in productie werd genomen in Zuid-Limburg. De eerste was die van Beckers-Koten te Heerlen in 1892 en twintig jaar later waren er al negenentwintig actief, waarvan de meesten uitgerust met een veldoven. In de daaropvolgende vijf jaar kwamen er daar nog eens dertien bij.Afbeelding 2: Van het machinepark is enkel de excavateur gedeeltelijk behouden gebleven.
De aanwezigheid van een bijna tien meter dikke kleilaag onder het Danikerveld was reeds lang bekend maar tot exploitatie was het voorheen nog niet gekomen. Met het vooruitzicht van een gegarandeerd grote afzet van bakstenen pakten de initiatiefnemers Jos Lalieu, Michiel Marres en Hubert Cloots de zaken meteen grondig aan door stichting van een Naamloze Vennootschap, St. Jozef geheten, en aanvraag van een vergunning voor plaatsing van een stoommachine om daarmee een Aberson-steenvormpers aan te drijven. Voorts omvatte de vergunningaanvraag plannen voor de bouw van drie veldovens en een ringoven. Het werk op een steenfabriek was niet onbekend onder de Limburgers, omdat er tot aan de Eerste Wereldoorlog een jaarlijkse trek van seizoenarbeiders, de zogenaamde brikkenbakkers, had bestaan naar de industriegebieden in Duitsland. Voor een goede bedrijfsvoering moesten er echter steenbazen aangetrokken worden uit het Gelderse rivierengebied die over technische en organisatorische ervaring beschikten. Antonius IJzendoorn had deze opgedaan in Renkum en werd door de NV St.Jozef in dienst genomen om in Daniken de leiding op zich te nemen. Hij was verantwoordelijk voor het totale productieproces en alles daaromheen, waaronder personele aangelegenheden, in- en verkoop en de bijbehorende boekhouding. Dat hield ook in dat hij moest controleren of iedereen naar behoren zijn werk deed en of het ovenvuur op de goede temperatuur was voor de gewenste kwaliteit en hardheidsgraad van de verschillende steensoorten.
IJzendoorn hield het in 1924 al voor gezien en zette zijn carrière voort in een steenfabriek te Wijk bij Duurstede, maar ook voor zijn opvolging deden de eigenaren weer een beroep op een ervaren man ‘van buiten’. De klei uit het Danikerveld leverde rode handvormbakstenen op en indien er vraag was naar gele exemplaren dan haalde men klei uit de groeve van Bruls in Schinnen. De zogenaamde ‘voorwerkers’ waren bestemd voor de buitenkant van het huis. Verder produceerde men rode en gele klinkers, miskleurige en genuanceerde klinkers en tenslotte ‘plintklinkers’, die sterker waren dan gewone klinkers en bekend stonden als vochtwerend. Laatstgenoemde klinkers duidde men ook wel aan als trasraamklinker en doorgaans vormden ze de onderste vijf à zes lagen van de buitenmuur om, in combinatie met harde specie, vochtoptrek tegen te gaan. Voordat een nieuwe kavel klei kon worden afgegraven was een tichelvergunning van de provincie nodig. De afgraving begon met het afzonderlijk opslaan van de teellaag, die na afloop weer teruggeplaatst moest worden. De provincieambtenaren controleerden deze laag dan weer op gelijkmatigheid. Omdat het terrein na opvulling lager kwam te liggen, was het niet meer bruikbaar als akkerland en ging daarom dienst doen als weiland.
Tot het fabriekscomplex behoorden naast de ringoven, machinekamer en haaghutten ook een vijftal huizen die onder andere bewoond werden door de bedrijfsleider, zijn assistent en de smid. Dit had als voordeel dat er altijd mensen op het terrein waren die in geval van regen snel rietmatten konden leggen over de vormelingen die nog onvoldoende droog waren om in de haaghutten (in Limburgs dialect ‘sjoppen’ genoemd) geplaatst te kunnen worden. Het aantal fabrieksarbeiders liep uiteen van vijfentwintig tot zestig, afhankelijk van het seizoen, en hun productie nam door de jaren heen sterk toe dankzij de voortschrijdende mechanisering zoals die ook elders haar intrede deed: introductie van een excavateur, aanleg van een smalspoornet en toepassing van transportbanden. Na de Tweede Wereldoorlog, waarin de productie grotendeels stilgelegen had, werd de Plinthos tijdens de hoogtijdagen van de wederopbouw sterker geconfronteerd met de krapte op de arbeidsmarkt dan steenfabrieken in het rivierengebied, aangezien die verder verwijderd lagen van alternatieve werkgelegenheid. De Staatsmijn in Geleen draaide op volle toeren en betaalde voor vergelijkbaar zware lichamelijke arbeid aanzienlijk betere lonen. Bovendien was dat werk niet seizoensgebonden, zoals op de steenfabriek, waar velen tijdens de wintermaanden moesten uitwijken naar stroopfabriek Canisius in Schinnen om hun boterham te verdienen. Alle reden dus voor de bedrijfsleiding om in arbeidsbesparende techniek te blijven investeren, hetgeen in 1968 resulteerde in de installatie van een tunneloven, verhit met aardgas omdat door de sluiting van de Maurits de beschikbaarheid van mijngas nog maar van korte duur zou zijn. Dat laatste bleek echter ook het geval voor de productie van Plinthos, omdat ten gevolge van overcapaciteit de steenfabricagesector begin jaren zeventig tot sanering moest overgaan. In samenspraak besloten de baksteenproducenten welke fabrieken er per regio gesloten moesten worden en stortten daarvoor een bijdrage in een gezamenlijk fonds. Het Sociaal Federatief Verbond in Arnhem stelde vervolgens een saneringsplan op met aandacht voor financiële regelingen en mogelijkheden tot omscholing. Voor Plinthos was dit in 1974 aan de orde.Afbeelding 3: In haar nieuwe bestemming domineren felle kleuren het interieur van Plinthos.
Terwijl de sporen van het Geleense mijnbouwverleden in de daaropvolgende jaren grondig werden uitgewist, bleef het ringovengebouw van de steenfabriek behouden en kreeg in 1999 de status van Rijksmonument. De restauratie begon twee jaar later, waarbij boven op de oven kantoorruimtes, een activiteitenhal en vergaderaccommodatie onder de kap aangebracht werden. Ook de naam Plinthos bleef bestaan, nu als ontmoetingsplek van de Mutsaersstichting voor samenwerking met partnerorganisaties, onderwijsinstellingen en maatschappelijke instellingen op het gebied van welzijn en zorg voor kinderen en jongeren. Het drie hectaren grote terrein, waarop zich naast de ringoven ook nog een droogschuur en fabriekswoning bevinden, valt samen met het Danikerbos en de Geleenbeek onder beheer van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten.