Lyon (F)

Lyon (1)Afbeelding 1: Nadat de zijdeweverijnijverheid in Lyon ten onder was gegaan, produceerde Usine TASE in het nabijgelegen Vaux-en-Velin nog een halve eeuw lang kunstzijde.  

Wie het in Lyon tegenwoordig over zijde (soie) heeft, heeft het over La Croix Rousse, de stadswijk die ligt ingeklemd tussen de rivieren Rhône en Saône en waar de zijdewevers gehuisvest waren. Zij stonden in Lyon bekend als ‘canuts’ en gingen begin negentiende eeuw op zoek naar nieuwe onderkomens om er hun Jacquards te kunnen onderbrengen. Dit nieuw type weefstoel, genoemd naar zijn Franse uitvinder, stelde hen in staat om met behulp van een ponskaartensysteem patronen aan te brengen in hun stoffen. Maar met hun hoogte van vier meter pasten deze toestellen niet meer in de krappe wevershuisjes en daarom verrezen er op de voormalige kloosterterreinen grote woonblokken van vijf à zes verdiepingen met verhoogde plafonds en hoge ramen voor maximale lichtinval. Hun woonomstandigheden mochten hierdoor verbeterd zijn, omdat ze vanaf toen huis aan huis woonden ontstond er een zeer hechte gemeenschap die in tijden van revolutie of arbeidsonrust het voortouw nam om in opstand te komen. De ‘Révolte des Canuts’ van 1831 is daarvan de meest beruchte omdat de regering in Parijs toen een leger van twintigduizend man met honderdvijftig kanonnen moest sturen om de rellen te beëindigen. De uitvinding van de kunstzijde (soie artificielle) door Hilaire de Chardonnet in 1884 betekende het begin van het einde voor de Canuts, omdat dit kunstgaren op industriële schaal geproduceerd kon worden en het weven tot stoffen dus ook in de fabriek ging plaatsvinden. Dat er nabij Lyon eveneens zo’n fabriek kwam was te danken aan de familie Gillet, die ervaring met chemie had opgedaan door het verven van zijdestoffen en deze vanaf 1924 ging benutten voor de productie van rayongaren onder de naam Usine TASE. Later kwamen daar nog andere kunstvezels bij, waarmee het bedrijf als onderdeel van het Rhône-Poulenc-concern tot 1980 actief bleef.Lyon (2)Afbeelding 2: Eén van de trappenhuizen in de woonblokken van La Croix Rousse die toegang gaven tot woningen en werkplaatsen van de Canuts, gezien vanaf de ‘Cour des Voraces’.

Vanwege de omvangrijke zijdeweverijnijverheid had Lyon altijd al ververijen gekend (vooral in de wijk Saint-Claire), maar toen halverwege de negentiende eeuw de synthetische kleurstoffen in opkomst kwamen was dit voor een aantal ondernemers aanleiding om deze zelf te gaan produceren. Naast ruimte voor hun fabrieken hadden ze vooral behoefte aan water dat minder hard was dan dat van de Rhône en Saône. Het nabijgelegen Villeurbanne, waar het riviertje La Rize met haar zachte water uitmondt in de Rhône, bleek voor hen daarom een uitstekende vestigingslokatie. In 1874 begonnen de zijdeververs Renard en Villet er een chemische fabriek die al snel achthonderd werknemers telde, gevolgd door Bonnet met ruim zeshonderd arbeiders. De lucht- en watervervuiling die deze bedrijven veroorzaakten bezorgden Villeurbanne weliswaar een twijfelachtige reputatie, voor andere fabrikanten was dit echter geen beletsel om er ook neer te strijken. Zo liet Prosper Monnet, die al sinds 1868 actief was in de kleurstoffenhandel, er in 1898 een fabriek bouwen om synthetische indigo te produceren. Deze ‘Société Chimique des Factories du Rhône’ moest het echter al snel afleggen tegen de Duitse concurrenten, waarvan BASF de belangrijkste was. Door zijn kennis en ervaring van de chemie in te zetten voor de productie van synthetische vanille wist Monnet zijn bedrijf toch succesvol uit te bouwen. Dit stelde hem in staat om in 1928 de farmaceutische onderneming ‘Poulenc Frères’ uit Parijs over te nemen, waardoor ‘Rhône Poulenc’ was geboren, dat later zou uitgroeien tot het grootste chemiebedrijf van Frankrijk.Lyon (3)Afbeelding 3:  De centrale hoofdstraat van de Petite Cité leidde naar de poort van Usine TASE. Deze bevond zich aan het uiteinde van het fabrieksgebouw, omdat de geplande oostvleugel (rechts) er nooit is gekomen.

De industriële ontwikkeling van Lyon trok al vroeg veel mensen van het omliggende platteland aan en één van hen was François Gillet. Hij begon in 1830 als leerling-verver in de Rue des Trois-Maries, drie jaar later gevolgd door een dienstverband bij ‘La Grande Maison de Tincture du Temps’ dat gespecialiseerd was in het zwart verven van zijde. In 1838 had hij voldoende ervaring opgedaan om zelf een ververij te beginnen en deed dit samen met Alexandre Bertrand in de Rue Molière, later met zijn zwager François Pierron aan de Quai de Serin in Croix-Rousse. In 1854 telde zijn ververij al zo’n honderdvijftig werknemers en was gespecialiseerd in de kleur zwart. De moeilijkheid daarbij was het ontbreken van een geschikte kleurstof, zodat er verschillende kleuren gecombineerd moesten worden om een diepe zwarting te verkrijgen. Als het goed lukte, was dat overigens geen garantie dat deze lang stand hield omdat door inwerking van zonlicht al snel verkleuring optrad. François Gillet ging het met ‘zwarte henna’ proberen, dat hij uit de pas verworven kolonie in Algerije importeerde. De zijdestoffen die hij hiermee verfde bleken zo intens en effen zwart te zijn dat hij er patent op aanvroeg. In 1869 had hij inmiddels vierhonderd mensen op de loonlijst staan en was ook zijn oudste zoon Joseph tot de onderneming toegetreden. In de daaropvolgende jaren expandeerde Gillet & Fils door fabrieken te openen in Rusland, Oostenrijk, Amerika en Italië. Toen in 1890 ook in Lyon de noodzaak ontstond om de productie uit te breiden, ontbrak daarvoor de ruimte in Croix-Rousse en liet ook François Gillet zijn keus vallen op Villeurbanne. Daar verrezen twee fabrieksgebouwen, een hoofdkantoor en huisvesting voor zijn werknemers, waarvoor hij samen met enkele andere ondernemers de ‘SA des Logements Economiques’ oprichtte. De woonkazernes van vier etages die deze organisatie liet optrekken waren het eerste voorbeeld van sociale woningbouw in Villeurbanne, maar onvoldoende om alle vijftienhonderd personeelsleden van Gillet & Fils onderdak te bieden. Niettemin verschafte dit initiatief François de reputatie van sociale werkgever en zijn begrafenis in 1895 bracht dan ook veel volk op de been.Lyon (4)Afbeelding 4: Bij gebrek aan toeristische bezienswaardigheden liet de gemeente Vaux-en-Velin in de jaren zestig ansichtkaarten drukken met daarop afgebeeld Usine TASE en de Petite Cité.

François had zijn zonen een florerend en kapitaalkrachtig bedrijf nagelaten, dat zich naast verven ook bezighield met andere nabehandelingen zoals bleken en bedrukken. Bovendien niet enkel meer van zijde, maar ook van katoen en kunstzijde. De Gillets kwamen er al snel achter hoe lucratief de markt voor deze ‘soie artificielle’ was en gingen investeren in spinnerijen voor het benodigde rayongaren. Want deze kunstvezel op basis van cellulose-xanthaat, een Engelse uitvinding, was ondertussen de standaard geworden, aangezien het nitrocellulose dat De Chardonnet oorspronkelijk als grondstof had gebruikt te brandbaar was gebleken. Cellulose-xanthaat werd verkregen door houtstof op te lossen met soda en koolstofdisulfide en vormde een stroperige substantie waaruit men een draad kon spinnen. Vanwege deze visceuze spinmassa kwam het eindproduct bij het grote publiek vooral bekend te staan als ‘viscose’ terwijl de uitdrukking ‘rayon’ beperkt bleef tot het technisch jargon van de sector. Hoewel rayon door deze industriële bereidingswijze algemeen wordt beschouwd als de eerste kunstvezel, is het dat strikt genomen niet vanwege zijn natuurlijke grondstof hout.  De ‘echte’ kunstvezels die later kwamen, zoals polyamide en polyester, ging men dan juist weer als ‘synthetisch’ betitelen, omdat ze in tegenstelling tot rayon wél chemisch tot stand kwamen. Onder de naam ‘Comptoir du Textile Artificiel’ (CTA) richtten de Gillets in 1911 in Parijs een verkoopkantoor op voor kunstzijde, maar door tussenkomst van de Eerste Wereldoorlog duurde het nog tot 1922 voordat er genoeg klandizie was om een eigen fabriek te bouwen.Lyon (5)Afbeelding 5: Luchtopname van Usine TASE met de rayonfabriek (1), het terrein voor de nooit gerealiseerde uitbreiding (2), de Petite Cité (3), de Grande Cité (4) en de CFEL-spoorlijn (5).

Gezien de topografische ligging van Lyon binnen Frankrijk kreeg het complex de naam ‘Usine Textile Artificiel du Sud-Est’, kortweg ‘Usine TASE’, en het moest de grootste rayonfabriek van het land worden. Omdat daarvoor binnen Villeurbanne onvoldoende ruimte was, weken de Gillets voor hun nieuwe project uit naar het oostelijker gelegen Vaux-en-Velin. Daar was in de vorige eeuw door omleiding van de Rhône via het Canal de Jonage veel bouwgrond beschikbaar gekomen, waarvan ze 175 hectare aankochten. De waterkrachtcentrale in het kanaal bij Cusset leverde relatief goedkope stroom om de machines op te laten draaien, terwijl vanuit het daar achter gelegen ‘Réservoir du Grand-Large’ de grote hoeveelheid water kon worden aangevoerd die voor de productie van rayon nodig was. Destijds ging het daarbij om driehonderdzeventig liter water voor één kilo rayon, die dan ook nog eens moest worden onthard omdat het hoge calciumgehalte anders het productieproces zou verstoren. Met de in 1881 geopende ‘Chemin de Fer de l’Est de Lyon’ (CFEL) beschikte Vaux-en-Velin tenslotte over een goede transportverbinding voor de aanvoer van grondstoffen en verzending van eindproducten. De bouwwerkzaamheden begonnen in 1922 en twee jaar later was Usine TASE operationeel. Dat wil zeggen, de fabriek was voorlopig voltooid, want op termijn moest deze dubbel zo groot worden. Daarom bevond de entree zich niet in het midden, maar aan het uiteinde van het langgerekte hoofdgebouw. Door de economische neergang die zich na 1929 inzette is deze tweede bouwfase echter nooit tot stand gekomen en toen de situatie zich verergerde werden in 1931 vijfhonderd van de drieduizend werknemers ontslagen.Lyon (6)Afbeelding 6: Grondplan van Usine Tase met de rayonfabriek (1), het terrein voor de nooit gerealiseerde uitbreiding (2), Petite Cité (3), Grande Cité (4), spoorlijn (5) en Hotel Jeanne d’Arc (6).

Deze personeelsreductie was niet alleen voor de betrokkenen, maar ook voor de directie een zware tegenvaller omdat een paar jaar daarvoor de aanwerving juist veel moeite had gekost. De chemische industrie in Lyon had door de vervuiling in Villeurbanne geen al te beste reputatie en er bestond niet veel animo om er te gaan werken, zeker niet onder de lokale bevolking van het dorpje Vaux-en-Velin. Daarom rekruteerde men arbeiders uit het buitenland, met name Spanje, Italië, Polen en Hongarije, waar kort daarvoor een kunstzijdefabriek in het stadje Sárvár was gesloten. Wederom waren de Gillets hierdoor genoodzaakt om woningen te bouwen voor hun werknemers, ditmaal verdeeld over twee wijken: de Petite Cité en de Grande Cité. Eerstgenoemde bevond zich ten zuiden van het fabriekscomplex en was ontworpen als tuinwijk met vrijstaande huizen, kronkelende straten en veel openbaar groen. Verspreid over elf hectare bestond de kolonie uit bijna driehonderd woningen verdeeld over honderd huizen en was voorzien van een kerk, bioscoop, gemeenschapshuis en winkels. De ziekenzaal was niet erg doelmatig en werd al snel ingericht als bowlingzaal onder de naam ‘La Boul en Soie’. De Petite Cité was bedoeld voor opzichters, geschoolde arbeiders en onderhoudsmonteurs die dag en nacht inzetbaar moesten zijn.Lyon (7)Afbeelding 7: Het bowlingcentrum ‘La boule en soie’ was een begrip in de wijde omgeving. Later werd het onder dezelfde naam een gerenommeerd restaurant.

Om de vele ongetrouwde jonge vrouwen die in de fabriek werkten onderdak te bieden liet men het voormalige Hotel Jeanne d’Arc verbouwen. Het kreeg driehonderd kamers, een bibliotheek, naaikamer en kapel. De zusters van Saint-Sauveur gingen er het toezicht uitoefenen op de arbeidsters die afkomstig waren uit diverse landen, maar vooral uit Hongarije. De Grande Cité werd in 1926 gebouwd voor de vele ongeschoolde arbeiders met hun gezinnen. Deze wijk bestond uit twintig hoogbouwblokken van vier etages met in totaal bijna vijfhonderd woningen. Door de komst van Usine TASE steeg de bevolking van Vaux-en-Velin in tien jaar tijd van vijftienhonderd naar ruim achtduizend zielen, waarvan bijna de helft van buitenlandse origine. Net als Croix-Rousse een eeuw eerder werd ook Vaux-en-Velin in de jaren dertig een spanningshaard omdat het zware, eentonige werk en sterke afhankelijkheid van één werkgever voor onderlinge solidariteit zorgde. Toen er nog meer ontslagen vielen en de diensttijden voor de resterende tweeduizend arbeiders verlengd werden, brak er in 1936 een staking uit die zestig dagen duurde en waarbij de fabriek bezet werd. Met de invoering van een veertigurige werkweek en loonsverhoging van tien procent boekten de stakers een overwinning, hoewel de inkwartiering van een compagnie militairen in de Grande Cité betekende dat ze dit in de toekomst niet nogmaals moesten proberen. De werkomstandigheden zouden nog lang te wensen overlaten en blootstelling aan giftige dampen, hoge temperaturen, snelle machines en veel lawaai eisten een hoge tol in de vorm van chronische ziekten en arbeidsongevallen.Lyon (8)Afbeelding 8: In naam mocht Usine TASE dan een textielfabriek zijn, in feite behoorde ze tot de chemische industrie, zoals deze foto duidelijk laat zien. Door de zwavelzure dampen uit de hoge schoorstenen was het in de Petite Cité alleen mogelijk om op zondag de was buiten te hangen.

Na de oorlog ging Usine TASE naast rayon ook ‘fibranne’ produceren, een garen dat bestond uit korte- i.p.v. lange filamenten en daardoor geschikt was voor de breimachines van de tricotage-industrie. In 1958 werd het assortiment uitgebreid met polyamide, dat door het Amerikaanse Dupont was ontwikkeld onder de merknaam Nylon. Hiervoor ging de CTA een samenwerking aan met Rhône-Poulenc, dat in Frankrijk licentiehouder was voor deze nieuwe kunstvezel. Naast textiel ging men vanaf toen kunstvezels ook voor andere toepassingen inzetten, zoals de versterking van autobanden. Dit vergrote weliswaar de afzet, maar tegelijkertijd nam de totale productiecapaciteit binnen de sector als geheel sterk toe door de opening nieuwe fabrieken met moderne machines, niet alleen in Frankrijk maar in heel Europa. Dat leidde onvermijdelijk tot een concentratieproces, hetgeen in 1971 leidde tot de verkoop van Usine TASE door de CTA aan Rhône Poulenc Textile (RPT). Toch bleef RPT hierna op het gebied van polyamide en polyester nog steeds een kleine speler binnen Europa, met een marktaandeel dat met zes procent veel kleiner was dan de zeventig procent die het Nederlandse ENKA en Britse ICI samen hadden. De vraag naar rayon was ondertussen zo sterk gekrompen dat RPT de productie in Vaux-en-Velin in 1975 moest stilleggen. Dat dit vijf jaar later ook al gebeurde met de veel jongere polyamidefabriek was echter een grote verrassing en betekende het ontslag voor de laatste zeshonderd werknemers.Lyon (9)Afbeelding 9: Zuiver water speelde een belangrijk rol in het productieproces van rayon en de karakteristieke watertoren herinnert daar nog altijd aan.

Pogingen in de jaren tachtig om nieuwe industriële bedrijvigheid aan te trekken waren weinig succesvol en alleen een ‘factory outlet’ verschafte uiteindelijk nog enige werkgelegenheid. Rond de eeuwwisseling kwam er een herontwikkelingsplan tot stand om het industrieterrein een nieuwe bestemming te geven die beter aansloot bij het inmiddels tot stadsdeel uitgegroeide Vaux-en-Velin. Voor het symbolische bedrag van één franc nam de gemeente de school en andere voorzieningen van de fabriek over. De huizen van de Petite Cité werden aan de bewoners verkocht, de Grande Cité voor de helft gesloopt en de andere helft gerenoveerd. Nadat de hoge schoorstenen van de rayonfabriek al in de jaren zeventig waren gesloopt, volgden nu de gebouwen en kwam er een winkelcentrum met de toepasselijke naam ‘Carré de Soie’ voor in de plaats, waar ook een bioscoopcomplex onderdeel van uit maakt. Om dit ook voor klanten en bezoekers uit andere delen van Lyon goed bereikbaar te maken werd de CFEL in het stedelijk metronet geïntegreerd met ‘Vaux-en Velin La Soie’ als halteplaats en Aéroport Lyon Saint-Exupéry als eindpunt. Dankzij een groeiende bewustwording omtrent de waarde van industrieel erfgoed bleef de langgerekte zuidvleugel van het fabriekscomplex behouden en kreeg in 2011 samen met de watertoren de monumentenstatus. Om daar de aandacht op te vestigen diende het gebouw nog datzelfde jaar als tentoonstellingsruimte voor Biënnale voor Hedendaagse Kunst in Lyon. Daarna volgde een renovatie en herbestemming tot kantorencomplex dat sinds 2015 werk is gaan bieden aan meer dan zeshonderd mensen in uiteenlopende bedrijven en organisaties.