
Afbeelding 1: Luchtopname van (v.l.n.r.) het Droogdok ‘Jan Blanken’, het pomphuis en de voorsteven van het ramtorenschip ‘Buffel’ dat sinds 2013 in Hellevoetsluis zijn thuishaven heeft.
Het vestingstadje Hellevoetsluis aan het Haringvliet is onlosmakelijk verbonden met het glorierijke verleden van de Nederlandse oorlogsvoering ter zee in de zeventiende eeuw. Hier kwamen de oorlogsvloten van de vijf admiraliteiten (Zeeland, De Maze, Amsterdam, Noorderkwartier en Friesland) samen alvorens uit te varen om de strijd met de vijand, meestal Engeland, aan te gaan. De vele tientallen schepen die hierbij betrokken waren bleven echter buitengaats – ‘voor de rede’ – liggen, omdat het haventje daar veel te klein voor was. Dat deed voornamelijk dienst als uitvalsbasis om de laatste voorraden en hoge zeeofficieren met kleine vaartuigen naar de oorlogsschepen te brengen. De aanmonstering van de bemanning en uitrusting met bewapening en munitie had dan namelijk al plaatsgevonden in de havens van Middelburg, Rotterdam, Amsterdam, Enkhuizen en Harlingen, waar de admiraliteiten hun zetels hadden. Daar bevonden zich ook de werven voor nieuwbouw en onderhoud van de schepen. Dat dit systeem in de Gouden Eeuw goed functioneerde blijkt wel uit de klinkende overwinningen die behaald werden door onze nationale zeehelden, maar daarna was deze rol uitgespeeld en moesten we de suprematie ter zee afstaan aan de Engelsen. Het was nu eenmaal onvermijdelijk dat dit veel grotere land ons economisch en militair voorbij zou streven, maar enig zelfverwijt was hierbij ook wel op zijn plaats. Want een Republiek van Zeven Provinciën die het voor ieder besluit, ook ten aanzien van de oorlogsvoering, eerst onderling eens moesten worden kon geen partij bieden aan vijandelijke naties waar een absoluut monarch het alleen voor het zeggen had. Hetzelfde gold in zekere mate voor de admiraliteiten die alle vijf hun eigen belangen hadden en lang niet altijd op dezelfde lijn zaten.
Er zou echter nog ruim een eeuw en een Franse bezetting overheen gaan vooraleer die eenheid tot stand gekomen was: een Koninkrijk der Nederlanden met een Koninklijke Marine. Die marine was nog niet helemaal losgekomen van zijn tradities, wat bleek uit het aanwijzen van maar liefst zes Rijkswerven die gelegen waren in of nabij de steden waar voorheen de admiraliteiten gevestigd waren. Reden hiervan waren met name de voorzieningen die hier al aanwezig waren en dat gold ook voor Hellevoetsluis met zijn moderne droogdok van ingenieur Jan Blanken. Een halve eeuw later waren er nog maar drie Rijkswerven overgebleven: Den Helder, Amsterdam én Hellevoetsluis. Den Helder was toen al uitgegroeid tot dé nationale vlootbasis met Rijkswerf Willemsoord. In Amsterdam zouden nog tot 1910 kanonneerboten en pantserschepen gebouwd worden, maar toen de marine besloot om dit over te laten aan civiele scheepsbouwers was het ook met deze Rijkswerf gedaan. Zo kon het gebeuren dat de Rijkswerf van Hellevoetsluis het, buiten die van Den Helder, nog het langste wist vol te houden en pas in 1933 dicht ging, nadat de noodzaak tot bezuinigingen in verband met de economische crisis het laatste zetje had gegeven.

Afbeelding 2: De magazijnen langs de oostelijke kade van het Groote Dok.
Dat Hellevoetsluis beschikte over een droogdok was niet alleen te danken aan waterstaatsingenieur Jan Blanken, maar ook aan de machtsomwenteling na de Franse inval van 1795. Blanken had zijn plan al in 1787 gepresenteerd, toen de Republiek nog haar wonden likte na de verloren Vierde Zeeoorlog tegen Engeland. Die had aangetoond dat er fors geïnvesteerd moest worden in de zeemacht. Niet alleen in nieuwe oorlogsschepen, maar ook in betere voorzieningen om deze te onderhouden en te repareren. Bij de nieuwe regering van de Bataafse Republiek vond Jan Blanken wel gehoor, al duurde het nog tot 1802 voordat het werk van start ging. Het werd een ‘dubbel’ droogdok, bestaande uit twee achter elkaar gelegen dokkamers. Het kieldok voor reparatie en onderhoud kreeg een zware vloer van eiken balken die steunde op drieduizend palen van twaalf meter lengte. Het achterste dok, of timmerdok, werd gedragen door tweeduizend palen en doormiddel van sluisdeuren gescheiden van het één meter diepere kieldok. Dit gedeelte was bestemd voor nieuwbouw en langdurige reparaties. De totale lengte bedroeg 157 meter en om het af te sluiten van het havendok, of ‘Groote Dok’, ontwierp Jan Blanken een schipdeur. Dit gevaarte kon worden afgezonken in de sponningen door het vol te laten lopen met water, zodat het dok werd afgesloten. Door dit er na afloop van de dokbeurt weer uit te pompen ging de schipdeur opnieuw drijven en kon uitgevaren worden om het dok te openen. Een veel groter volume moest uiteraard verpompt worden om het dok droog te leggen en daarom was het voorzien van stoompompen die in een apart gebouw waren ondergebracht: het pomphuis. Om toch nog voldoende water in de onmiddellijke nabijheid te hebben, met name in verband met het blussen van branden, kwam er een doorlopend waterreservoir over de volledige lengte van de dokwand: het aquaduct. Na de nederlaag op zee tegen Engeland in 1805 verloor de Franse bezetting haar belangstelling voor dit project en aangezien het jonge Koninkrijk na 1813 krap bij kas zat duurde het nog tot 1825 voor het gehele dok in gebruik kon worden genomen.

Afbeelding 3: Luchtopname van de vesting Hellevoetsluis, met op de voorgrond het droogdok.
Verder bestond de werf uit diverse loodsen, werkplaatsen en magazijnen. Als werkplaatsen waren er de bankwerkerij, de ketelmakerij en gieterij, de scheepsbeschieterswerkplaats, de houten en de ijzeren scheepmakerij, de takelaarswerkplaats, de smederij, de monteurswerkplaats en de zeilmakerij. Tegen het einde van de negentiende eeuw werd op de Rijkswerf ook een deel van de torpedodienst ondergebracht: het torpedoatelier. Daar vonden de scheepstimmerlieden, schilders, modelmakers, voorslagers, ketelmakers, smeden en zeilmakers hun werk. In 1887 werkten er driehonderd arbeiders op de marinewerf. In de loop van de negentiende eeuw onderging de werf diverse veranderingen, mede vanwege de introductie van stoomkracht. Maar de werf in Hellevoetsluis raakte steeds verder verouderd. Omdat vanaf het derde kwart van de negentiende eeuw het voortbestaan van de werf voortdurend ter discussie stond, werd er niet geïnvesteerd in modernisering van de werktuigen. Ook lagen de verschillende werkplaatsen ver uit elkaar, en door het ontbreken van transportmiddelen liepen reparaties vertraging op en waren de kosten onnodig hoog. in 1921 viel de werf gedeeltelijk stil en het onderhoud van marineschepen verplaatste zich naar Den Helder. Men had het wel kunnen zien aankomen. In 1916 begon het met de opheffing van de machinistenopleiding, vier jaar later, in 1920 volgde de matrozenopleiding. Wel was er in 1914 de Mijnendienst bijgekomen, maar dit was onvoldoende om de ontstane leemten te vullen. Na de Eerste Wereldoorlog werd de Rijkswerf al behoorlijk ingekrompen. In de jaren ’20 werd de ze omgevormd zodat ook andere onderdelen van de rijksoverheid opdrachten konden laten uitvoeren. Zo werden er motorvletten voor Rijkswaterstaat, tonnen en boeien voor het loodswezen en zoeklichten voor de genie gemaakt. Uiteindelijk mocht het niet baten. In 1933 vertrok de torpedocompagnie, een aantal wachtlieden bleven over en de werf werd definitief gesloten. De Rijkswerf te Hellevoetsluis werd in 1934 opgeheven.
Er brak een periode van verval aan die tientallen jaren duurde, totdat men in de jaren zeventig de toeristische waarde van de vesting ontdekte en deze ging restaureren. Omdat de werf hier een essentieel onderdeel van uitgemaakt had, werd ook deze weer in haar oude staat hersteld. Voor het pomphuis kwam dit helaas te laat, want dat was in de jaren zestig in verband met zijn slechte staat van onderhoud al gesloopt. In 2001 werd deze volgens het oorspronkelijke ontwerp heropgebouwd, weliswaar zonder stoommachine. Het marineverleden kwam pas echt tot leven toen er in 2013 het ramtorenschip ‘Buffel’ werd afgemeerd. Dit oorlogsschip uit 1868 had vanaf 1979 als museumschip onderdeel uitgemaakt van het Maritiem Museum in Rotterdam, dat er echter om financiële redenen afstand van moest doen. Het had na zijn actieve dienst overigens al tussen 1896 en 1919 als logementschip in de haven van Hellevoetsluis gelegen. Sindsdien is het varend erfgoed in Hellevoetsluis nog verder uitgebreid met een mijnenveger en een lichtschip.