Timmerfabrieken

Timmerfabrieken (1)Afbeelding 1: Begin vorige eeuw stond de industriële bedrijvigheid in het Noord-Brabantse Zevenbergen geheel in het teken van de suikerverwerking. Stoomtimmerfabriek ‘De Toekomst’, opgericht in 1903, vormde hier een uitzondering op.

In Nederland onderging de houtverwerking al vroeg een mechanisatie dankzij de uitvinding van de zaagmolen door Cornelis Cornelisz. Uitgeest in 1593. Toch zou de industrialisatie van deze sector nog lang op zich laten wachten en uiteindelijk slechts gedeeltelijk plaatsvinden. Kleine ondernemingen met een handvol ambachtslieden in een werkplaats bleven domineren, grootbedrijven met honderd(en) arbeiders waren schaars. De oorzaak hiervan moet vooral gezocht worden in het gegeven dat men gebruiksvoorwerpen die eeuwenlang uit hout vervaardigd werden, uit een ander materiaal ging samenstellen nog vóór het tot mechanisatie was gekomen, of juist omdat het productieproces zo eenvoudiger te industrialiseren was. Klompen werden vervangen door schoenen, kisten door dozen, houten tonnen door stalen vaten en karren en wagens door auto’s. Een belangrijke uitzondering hierop vormen de meubels, die tot op de dag van vandaag in hout worden uitgevoerd, hetgeen overwegend in fabrieken plaatsvindt. In deze rubriek zullen dan ook een aantal meubelfabrieken de revue passeren. Daarnaast waren er ook houtverwerkende bedrijven die zich als timmerfabriek in plaats van -werkplaats presenteerden om hun omvang of mechanisatiegraad te benadrukken. Om dat laatste aspect extra kracht bij te zetten voerden enkelen zelfs ‘stoomtimmerfabriek’ in hun naam, al waren het motorkracht en elektriciteit die de mechanisatie in deze sector later pas echt op gang brachten. Het productenpallet van deze timmerfabrieken was divers, maar in hoofdzaak ging het toch om constructie- en interieurbouw. Wat interieurbouw betreft hadden ook scheepswerven en trein- en tramconstructeurs de beschikking over werkplaatsen die intern soms als ‘timmerfabriek’ bekend stonden. Deze zullen hier echter buiten beschouwing worden gelaten, omdat enkele voorbeelden hiervan al aan bod komen in de rubrieken van de desbetreffende industriesectoren.

Vanaf omstreeks 1880 werden er timmerfabrieken actief waar houtartikelen voor de bouw zoals deuren, kozijnen, lijstwerk en trappen gemaakt werden. Destijds maakte de bouwnijverheid een sterke groei door en daarmee de toeleverende bedrijven zoals timmerfabrieken. Deze fabrieken maakten gebruik van machines en sommigen hadden de beschikking over een eigen zagerij. Kort voor de Eerste Wereldoorlog telde Nederland ruim tachtig van dit soort grotere bedrijven, die hoofdzakelijk voor de binnenlandse markt produceerden en waar in totaal ruim tweeduizend mensen werkzaam waren. Enkele van deze fabrieken maakten parketvloeren, maar daar waren, net als voor rolluiken en jaloezieën, ook gespecialiseerde bedrijven voor. Reeds in de jaren dertig ging men er naast hout ook geperste materialen als triplex verwerken. Ook waren er toen al fabrieken die zich toe gingen leggen op nieuwe producten zoals keukens (Bruynzeel) en daarmee in productieproces enigszins op meubelfabrieken gingen lijken. Hiervan waren er in Nederland aan de vooravond van WOI een zestigtal actief met in totaal ruim drieduizend werknemers. In tegenstelling tot de timmerfabrieken ondervonden ze veel buitenlandse concurrentie, omdat er uit de buurlanden België en Duitsland relatief veel meubels werden ingevoerd. Anderzijds was het exportvolume uit de sector naar deze landen uitgesproken laag. Door specialisatie probeerde men deze positie te verbeteren, maar pas na WOII slaagde men hierin door de totstandkoming van exportcombinaties, waardoor effectiever geopereerd kon worden op de buitenlandse markten. Meubelfabrieken kwamen in het hele land voor, hoewel er enkele regionale centra waren zoals Waddinxveen, IJsselstein, Oirschot en Culemborg, waarvan de twee laatstgenoemden zich vooral specialiseerden in de productie van stoelen.Timmerfabrieken (1)Afbeelding 2: De productiehal van stoomtimmerfabriek Chabot in Princenhage, tegenwoordig onderdeel uitmakend van de gemeente Breda.

Rond het midden van de negentiende eeuw deed de stoommachine in de houtverwerkende industrie haar intrede en werd meestal gestookt met houtafval. Dit had tot gevolg dat men voor de aandrijving van machines niet meer afhankelijk was van wind- en waterkracht, waardoor er continu gewerkt kon worden. Terzelfdertijd werden in Nederland ook de eerste houtbewerkingsmachines op de markt gebracht. In het buitenland werden deze al langer toegepast. Zo waren er in het Verenigd Koninkrijk eind achttiende eeuw door Hatton en Bentham al schaafmachines uitgevonden en werden er kort na 1800 de eerste cirkel- en lintzaagmachines geïntroduceerd. Deze machines waren vaak erg eenvoudig en in combinatie met een stoommachine nog te duur voor kleine bedrijven. Technische perfectionering liet tot de jaren zestig en zeventig op zich wachten, toen men ze uit ijzer een staal ging vervaardigen. Door serieproductie in machinefabrieken werden ze vanaf die tijd ook goedkoper. Een belangrijk moment voor de mechanisatie van de houtverwerkende industrie was de ontwikkeling van de verbrandingsmotor. Omstreeks 1870 kwam de gasmotor op, rond 1900 gevolgd door de dieselmotor en zuiggasmotor. Ze hadden als voordeel dat ze ook bij kleine vermogens rendabel waren en daarmee toepasbaar in kleine bedrijven. Dat stoommachines toch nog lang standhielden binnen de sector kwam omdat houtafval als goedkope brandstof gebruikt kon worden. Dankzij de komst van de elektromotor werd mechanisatie nog eenvoudiger, zeker toen omstreeks 1920 vrijwel overal elektriciteit voor handen was. De efficiëntie van de machines nam in de loop der tijd toe omdat ze in staat waren meerdere bewerkingen tegelijk uit te voeren en daarnaast werd ook het intern transport binnen de fabriek gemechaniseerd met rolbanden en rijdende kranen.

Timmer- en meubelfabrieken vertoonden veel overeenkomsten omdat er over het algemeen dezelfde bewerkingen werden uitgevoerd. Ze bestonden doorgaans uit een machinehuis, machinewerkplaats, een afwerkings-, assemblage- en expeditieafdeling, een houtloods, een opslagruimte voor gedroogd hout, een drooginstallatie en een afvoerinstallatie. Het hout werd tot de juiste maat en vorm gezaagd door cirkelzaagmachines, die na 1900 ook met automatische houtaanvoer werden uitgerust. Voor zaagwerk in verschillende richtingen en bochten was er de lintzaagmachine, voor rondingen, letters enz. de decoupeer- of wipzaagmachine. Na het zagen werd het hout geschaafd. Het hoofdwerktuig van de schaafmachine was een roterende beitel. Als het hout hier overheen werd gevoerd werden er kleine stukjes afgeslagen zodat een glad oppervlak ontstond. Voor eenvoudig schaafwerk was er de vlakbank, terwijl de Vandiktebank was uitgevoerd met verschillende beitelassen en machinale houtaanvoer. Vierzijdige schaafmachines en lijstenbanken konden verschillende schaafbewerkingen in één keer verrichten, hetgeen voor vloerhout, plinten en lijsten vereist was. Bij het frezen worden spanen uit het hout gesneden. Een gewone freesmachine bestond uit een horizontale tafel waar een freesspil doorheen stak, terwijl voor het gecompliceerdere werk een beroep werd gedaan op pennenfreesmachines, kopieerfreesmachines en zwaluwstaartfreesmachines die vooral in de meubelindustrie toepassing vonden. Boormachines waren belangrijk voor het aanbrengen van stoel- en tafelpoten, maar ook in de klompenmakerij waar men een kopieerboormachine gebruikte om volgens een model te kunnen werken. Voor uiteenlopend draaiwerk ontwikkelde men façondraaibanken, rondfreesdraaibanken en kopieerdraaibanken. Schuren was altijd een tijdrovende klus geweest en de komst van de bandschuurmachine was daarom uitermate welkom. Schijfschuurmachines en trommelschuurmachines trof men vooral aan in de meubelindustrie omdat panelen, deuren en tafelbladen een grotere nauwkeurigheid vereisten vanwege hun zichtbaarheid. Niet alleen in meubelfabrieken, maar ook in kuiperijen en wagenmakerijen moest hout worden gebogen, waartoe het eerst verhit werd met stoom om het in een plastische toestand te brengen. Zo bestonden er buigmachines voor stoelstijlen, schopstelen, velgen, stoelkappen en wandelstokken.Timmerfabrieken (3)Afbeelding 3: De stoomtimmerfabriek in het Gelderse Wehl vormt samen met het nabijgelegen silogebouw een fraai, kleinschalig industrieel ensemble langs de spoorlijn Arnhem-Winterswijk.

De stoomtimmerfabriek in het Gelderse Wehl werd in 1907 gebouwd door Theodorus Damen. Hij maakte er zelf de bouwtekeningen voor, want naast timmerman en aannemer had deze selfmade man zich ook bekwaamd in het vak van architect. In die hoedanigheden realiseerde hij in de Achterhoek een aanzienlijk aantal bouwwerken, waaronder Huize Zevenaar, waarvoor hij samenwerkte met architect Eduard Cuypers. Als locatie voor zijn nieuwe fabriek koos hij het stationsemplacement van Wehl om verzekerd te zijn van een efficiënte houtaanvoer. Al eerder waren daar een graansilo en een zuivelfabriek van de landbouwcoöperatie verrezen. Binnen een jaar was de bouw van de fabriek gerealiseerd, die genoemd werd naar St. Jozef, de patroonheilige van de timmerlieden. Zijn beeltenis werd dan ook vereeuwigd in een glas-in-loodraam. Naast de fabriek kwam er ook een directeurswoning en een houtzagerij, voorzien van een raamzaagmachine van de firma Krupp (nog steeds aanwezig en werkend). Aanvankelijk werd deze aangedreven door een locomobiel, later door een zuiggasmotor waaraan ook de houtbewerkingsmachines in de fabriek gekoppeld waren. De opdrachten bestonden niet alleen uit houtwerk voor de bouw, maar er werd ook meubilair gemaakt, zoals de kerkbanken voor de St. Martinuskerk in Wehl. Damens oudste zoon nam in 1941 de zagerij over en na diens dood in 1956 ook de timmerfabriek zelf, hoewel de bedrijvigheid daarna snel afnam en het gebouw decennialang voor andere doeleinden dienst deed. In 1999 kreeg het de status van rijksmonument en is sinds een grondige restauratie een woning met bedrijfsruimte.Timmerfabrieken (4)Afbeelding 4: Stoomtimmerfabriek Chabot was maar kort actief aan de Haagweg in Breda. Daarna was er een producent van brandblusapparaten in gehuisvest en thans een groothandel in horecameubilair.

In Breda had de firma Lachapelle een grote reputatie op het gebied van parketvloeren. De van oorsprong Zwitserse onderneming had zich in 1904 in de stad gevestigd en verwierf een octrooi voor een techniek om parket op betonnen vloeren te kunnen aanbrengen. In de daaropvolgende decennia profiteerde de onderneming dan ook van het sterk toenemend gebruik van beton in nieuwe gebouwen. Lachapelle kon onder meer het Rijksmuseum, de Effectenbeurzen van Amsterdam en Rotterdam, rederij Koninklijke Hollandse Lloyd en het Departement van Koloniën in Den Haag tot haar klanten rekenen. Haar vooruitstrevendheid blijkt ook uit de advertenties die ze liet publiceren in architectuurbladen om de mogelijkheden van haar producten onder de aandacht te brengen. De fabriek, die zich in de nabijheid van het Bredase treinstation bevond, werd in 1978 gesloopt, nadat het bedrijf was gefuseerd met Bruynzeel. Enkel een straatnaam herinnert tegenwoordig nog aan het bedrijf. Elders in de stad is de stoomtimmerfabriek van de firma Chabot wél behouden gebleven. Het gebouw bevindt zich aan de Haagweg die Breda verbindt met Princenhage, een buurgemeente die in 1942 werd geannexeerd. De fabriek werd in 1912 rond een houten draagconstructie opgetrokken, bestaande uit een hoofdbeuk met bovenlichten, geflankeerd door twee zijbeuken. Door een faillissement kwam er in 1929 reeds een einde aan de activiteiten van Chabot, waarna de firma Saval er haar intrek in naam. Deze producent van brandblusapparatuur bleef er tot begin jaren tachtig gevestigd en sinds die tijd toont groothandel Satelliet er haar horecameubilair. In Zevenbergen, niet ver verwijderd van Breda, had stoomtimmerfabriek ‘De Toekomst’ in 1903 voor een vergelijkbaar basilicaal ontwerp gekozen. Vandaag de dag is het een bedrijvencomplex waarin zaken gevestigd zijn op het gebied van woninginrichting (Broere en Wouters), Zonweringen (De Deugd en Dekkers), houten vloeren (CBZ-Benelux), Italiaanse delicatessen (Casa Lisetta) en handgemaakte keukens (De Vlijt). Ook een lunchroom, kunstgalerie en ontwerpstudio maken onderdeel uit van wat tegenwoordig ‘De Stoomfabriek’ heet.Timmerfabrieken (5)Afbeelding 5: In de voormalige stoomtimmerfabriek ‘De Toekomst’ in Zevenbergen wordt de houttraditie in ere gehouden door bedrijven die er meubilair, vloeren en keukens verkopen.

In 1913 richtte Frits Loeb de Utrechtse Machinale Stoel- en Meubelfabriek (UMS) op, die later veel bekender is geworden onder de merknaam ‘Pastoe’. Aanvankelijk maakte Loeb slechts meubelen om in zijn eigen winkel op de Ganzenmarkt te verkopen, maar toen dat succesvol was ging hij ze ook elders in Nederland aan de man brengen. Vanwege ruimtegebrek verhuisde hij in 1918 zijn werkplaats naar het leegstaande pand van tegelfabriek ‘Holland’ aan de Vaartsche Rijn, waar hij meubels produceerde met stijlkenmerken van de Art Deco en Amsterdamse School, maar ook met Scandinavische invloeden. Na de oorlog nam hij afscheid van het ambachtelijke imago en introduceerde naar Amerikaans voorbeeld de techniek van het gebogen mulitplex met een afwerking van eiken- en berkenfineer. Samen met zijn neef Frits Ullman en ontwerper Cees Braakman presenteerde hij deze nieuwe meubelcollectie onder de naam ‘Pastoe’, wat daarna ook de naam van het bedrijf werd (UMS Pastoe). Het flexibele kastsysteem ‘Meubelen-naar-maat’, dat de klant de mogelijkheid gaf om het zelf samen te stellen en uit te breiden, werd eind jaren vijftig ook in het buitenland een succes en viel daar in de prijzen. Tien jaar later leverde het creatief gebruik van met PVC bekleed spaanplaat eveneens een bekroning op. Vanaf de jaren tachtig ging men ook weer zitmeubelen produceren, waarbij flexibiliteit en gebruiksgemak het uitgangspunt bleven. Ondertussen zijn de ontwerpen van Pastoe in een aantal museumcollecties opgenomen. Na bijna een eeuw verhuisde het bedrijf in 2016 haar activiteiten naar het naburige Houten en nam de ‘Hogeschool voor de Kunsten Utrecht’ haar intrek in de fabriek aan de Vaartsche Rijn. Daarnaast biedt ‘De Pastoefabriek’ ruimte aan creatieve startups zoals reclamemakers, webdesigners, vormgevers en architecten en beschikt ze over horecafaciliteiten.Timmerfabrieken (7)Afbeelding 6: Nadat er bijna een eeuw lang meubels geproduceerd zijn aan de Vaartsche Rijn in Utrecht is ‘De Pastoefabriek’ nu het domein van studenten en creatieve ondernemers.

Klaas Pander verkocht al tien jaar biezen matten in Gouda, Den Haag en Amsterdam, toen zijn zoon Hendrik voorstelde om dit assortiment uit te breiden met meubels en deze in een eigen fabriek te gaan vervaardigen. Meubelfabriek Pander opende in 1887 haar deuren in Den Haag aan de Zuid-Binnensingel in het pand waarin voorheen maalderij ‘Hollandia’ gevestigd was geweest. Na verloop van tijd gingen Pander & Zonen ook matrassen, gordijnen en linoleum leveren vanuit hun winkels die inmiddels ook in Leiden, Rotterdam, Eindhoven en Groningen te vinden waren. Prestigieuze opdrachten waren de inrichting van het Haagse Vredespaleis, het Koloniaal Instituut in Amsterdam en de pakketboot Johan van Oldenbarnevelt van de Stoomvaart Maatschappij Nederland. Voor deze omvangrijke interieuropdrachten werden tijdelijk ontwerpers van naam en faam in dienst genomen. Begin jaren twintig had de onderneming zo’n zevenhonderd werknemers op de loonlijst staan en beschikte ze tevens over een grote houtwerf in Rijswijk aan de Geestbrugweg om te allen tijde voldoende droog, uitgewerkt hout in voorraad te hebben.

Een bijzondere bladzijde in de geschiedenis van het bedrijf is de periode 1924 tot 1934 toen er ook vliegtuigen ontworpen en gebouwd werden. Het was een project van kleinzoon Harm Pander die de failliete boedel van de Vliegtuig Industrie Holland (VIH) had overgenomen. Destijds bestonden vliegtuigen nog grotendeels uit hout, waarvoor het machinepark en de ervaring binnen een meubelfabriek zich goed leende. Het waren voornamelijk les-, trainings- en sportvliegtuigen die er gebouwd werden, tot men in 1933 met een driemotorig postvliegtuig de aandacht trok. Deze Pander S4 Postjager moest de dienst op Nederlands-Indië gaan versnellen en nam deel aan de beroemde Londen-Melbourne Race van 1934 om dit met een snelheidsrecord te demonstreren. Onderweg verongelukte het toestel echter, wat meteen een einde maakte aan de vliegtuigbouwactiviteiten van Pander. Daarmee had het bedrijf het spotversje ‘Koop je meubels bij Pander en je vliegtuig bij een ander’ ter harte genomen. In 1953 verhuisde Pander naar een nieuw bedrijfspand in Leidschendam en maakte van 1955 tot haar sluiting in 1985 onderdeel uit van de NV Verenigde Meubileringsbedrijven. Eind vorige eeuw wisten krakers de sloop van de Panderfabriek te verijdelen, waarna ze werd omgebouwd tot appartementencomplex. Enkele onderdelen van de fabriek zijn daarbij in oorspronkelijke staat behouden, net als een aantal originele vliegtuigmodellen.Meubelfabriek Pander (2)Afbeelding 7: In de meubelfabriek van Pander in Den Haag zijn nu appartementen ondergebracht. De Zuid-Binnensingel is van naam veranderd in Buitenom.

Cornelis Jacobus Teurlincx uit het Noord-Brabantse Oirschot was de eerste meubelmaker die in Nederland de ‘Amerikaanse’ stoel introduceerde, nadat hij in 1848 samen met compagnon Willem Meyers een reis door de Verenigde Staten had gemaakt. De traditionele Brabantse stoel zat namelijk niet erg comfortabel vanwege de rechte rugleuning met doorlopende achterpoten. Bovendien was de gevlochten biezen zitting na een bepaalde tijd versleten. Bij de Amerikaanse stoel was de houten zitting het constructieve element, waarmee rugleuning en onderstel onafhankelijk van elkaar verbonden waren. Voor wat betreft zitcomfort, stevigheid en duurzaamheid was deze stoel dan ook revolutionair. Teurlincx begon deze stoelen vanaf 1860 in een werkplaats achter zijn huis te vervaardigen. Door het succes was de onderneming tegen het einde van de eeuw uitgegroeid tot een fabriek, die in 1917 werd overgenomen door de gebroeders Nuyens en verder ging als ‘Stoelen- en Meubelfabriek v/h Teurlincx & Meyers’. Ze lieten in datzelfde jaar de fabriek flink uitbreiden volgens een ontwerp van architect Johannes Donders. Het complex, waar destijds zo’n honderd mensen werkten, bestond daarna uit een fabriekshal met sheddak, machinekamer met ketelhuis, werkplaats, houtopslag en droogkamer.

Ondertussen waren er in het dorp ook andere ondernemers actief geworden in de meubelproductie die in de hoogtijdagen werk bood aan ruim zeshonderd mensen. De lonen lagen op het Brabantse platteland nog aanzienlijk lager dan het Nederlandse gemiddelde, terwijl er in haar steden door de opkomst van een koopkrachtig publiek een groeiende afzetmarkt ontstond. Door de economische depressie, met een grote staking onder de meubelmakers in 1931, en de oorlog, raakten de bedrijven tijdelijk in het slop, maar maakten daarna nog een aantal bloeiende decennia door. Zo breidde de fabriek van Teurlincx & Meyers nog uit met een buigerij (1951), expeditiegebouw met kantoor (1960), droogkamers (1962), productiehal (1970) en spuiterij (1984). Het bedrijf sloot uiteindelijk in 2007 haar deuren vanwege een faillissement, maar met Meubelfabriek Veldhuizen en Kees Verhouden Meubelen is de sector in Oirschot nog altijd vertegenwoordigd, zij het met slechts enkele tientallen werknemers. Het fabriekscomplex is als rijksmonument behouden gebleven en maakt tegenwoordig deel uit van Winkelcentrum De Poort.Timmerfabrieken (6)Afbeelding 8: In meubelfabriek Teurlincx & Meyers te Oirschot is nu een supermarktketen gevestigd.

In het nabij Dresden gelegen Pirna zijn de gebouwen van de voormalige Möbelfabrik Hengst in 2018 omgebouwd tot een appartementencomplex met veertig wooneenheden. Tien jaar eerder betekende een faillissement het einde van deze onderneming, die in 1869 uit de ‘Tischlerei’ (meubelwerkplaats) van Friedrich Hengst was voortgekomen. Aanvankelijk was deze nog in een voormalige drukkerij aan de Schloßstraße gehuisvest, waar Hengst reeds in 1880 zijn meubels in een toonzaal bij zijn klanten onder de aandacht bracht. De eerste houtbewerkingsmachines, aangesloten op een stoommachine deden er in 1890 hun intrede en in datzelfde jaar werd een twee hectaren grote houtopslag aan de Dresdenerstraße ingericht. Voor de bouw van zijn meubelfabriek kocht Hengst in 1897 een oud watermolencomplex aan de huidige Maxim-Gorki-Straße en gaf aan architect Paul Ranft uit Leipzig opdracht om een ontwerp te maken. Om er ook klanten te kunnen ontvangen kreeg een gedeelte van het complex een representatieve uitstraling, waarvoor Ranft zich door de Jugenstil liet inspireren. In 1900 werd de fabriek in gebruik gesteld onder de naam ‘Holzindustrie Pirna Friedrich Hengst GmbH’. Naast vensters en deuren werden er ook complete interieurs gebouwd, zoals voor winkels, scholen en kantoren. Belangrijke projecten waren de stations van Dresden en Leipzig, de Bergakademie van Freiberg, het postchequekantoor van Berlijn en de Heilstätte van Gottleuba. Daarnaast werden nog eens veertig kerken van deuren, banken en betimmering voorzien. Aangezien van de ruim honderd werknemers meer dan helft werd opgeroepen voor militaire dienst kwam de bedrijvigheid tijdens de Eerste Wereldoorlog op een laag pitje te staan.

In 1921 droeg Friedrich de leiding over op zijn beide zonen Max en Richard. Ondertussen draaiden de machines al op elektriciteit, die werd opgewekt met een eigen waterkrachtcentrale op de plaats van de oude watermolen. Ook in deze jaren werd de grootste omzet gemaakt met het timmeren van interieurs voor openbare gebouwen. Het bouwen van de tijdelijke tentoonstellingsruimten voor de Internationale Hygiënetentoonstelling van 1930 in Dresden markeerde het einde van deze tweede bloeiperiode. Tijdens de crisisjaren daalde het personeelsbestand dramatisch en hoewel zich eind jaren dertig een kortstondig herstel aftekende, maakte de oorlog daar een einde aan. De demontage en afvoer van de machines naar de Sovjet-Unie in 1945 betekende het absolute dieptepunt. Mede dankzij participatie in het herstel van talloze monumentale gebouwen in Dresden, dat door het beruchte luchtbombardement van 13 en 14 februari 1945 vrijwel volledig verwoest was, kon de firma Hengst deze periode overleven. Opmerkelijk genoeg wist men binnen het communistische systeem van de DDR nog lang stand te houden als familiebedrijf, maar in 1972 volgde uiteindelijk toch de onvermijdelijke ‘Verstaatliching’ en ging het onderdeel uitmaken van het ‘Kombinat Hoch- und Tiefbau Pirna’. De hereniging van West- en Oost Duitsland in 1990 bracht een investeringsgolf op gang waar de onderneming nog volop van profiteerde, tot een gestage neergang na de laatste eeuwwisseling haar fataal werd.Timmerfabrieken (9)Afbeelding 9: Sinds 2018 hebben de gebouwen van Möbelfabrik Hengst in het Saksische Pirna een nieuwe bestemming gekregen als appartementencomplex.