Wapenfabrieken

Afbeelding 1: De revisie van kanonnen bij Artillerie-Inrichtingen Hembrug tijdens het interbellum.

Als gevolg van het uitbreken van de oorlog in Oekraïne in 2022 is de productie van wapens weer in het brandpunt van de belangstelling komen staan. Dit heeft opnieuw duidelijk gemaakt dat de moderne oorlog niet alleen op het slagveld wordt gevoerd, maar ook in de fabrieken. Met een vrijwel statisch front van vele honderden kilometers lengte, waar beide legers zich ingegraven hebben en non-stop artilleriebeschietingen uitvoeren, lijkt het conflict akelig veel op het Westfront tijdens de Eerste Wereldoorlog. En net als toen kreeg men ook nu al binnen een jaar te kampen met munitietekorten. Destijds was het de Franse en Engelse industrie die de Duitse munitieproductie niet kon bijbenen, wat in 1915 leidde tot het ‘shell scandal’ (granatenschandaal). Men had ten onrechte gerekend op een snelle overwinning en dat was ook het geval bij de Russische legertop in haar plannen voor  de invasie van Oekraïne. Toen die uitbleef bleken de militaire voorraden begin 2023 al uitgeput te raken, hetgeen ondanks de censuur wereldkundig werd. Dankzij haar autoritaire politieke bestel, vriendschappelijke banden met obscure dictatoriale regimes en omvangrijke grondstofreserves wisten de Russische strijdkrachten in een jaar tijd weer de overhand te krijgen en was het in 2024 Oekraïne dat steeds vaker de vijandelijke salvo’s onbeantwoord moest laten. Haar Westerse bondgenoten waren er onvoldoende in geslaagd om de productie van granaten en raketten op te schroeven, terwijl ze gelijktijdig hun eigen munitievoorraden op peil moesten brengen om voorbereid te zijn op een escalatie van het conflict. Hoewel er al geluiden klinken om over te schakelen op een oorlogseconomie, zijn regeringsleiders daar huiverig voor omdat de maatschappelijke steun daarvoor ontbreekt. De grootschalige productie die dan op gang zou komen door gedeeltelijke inzet van het civiele industrie- en arbeidspotentieel is niet het onderwerp van deze reportage en komt aan bod op de pagina ‘industrie & oorlog’. Hier zal worden ingegaan op het erfgoed van de industrie die speciaal was opgericht om zowel in vredes- als oorlogstijd wapens te produceren. In Nederland is deze altijd van bescheiden omvang geweest en daarom zullen buitenlandse objecten de boventoon voeren.

Afbeelding 2: Tijdens beide wereldoorlogen werden er aan geallieerde zijde op grote schaal vrouwen ingezet voor de oorlogsproductie, zoals hier in de Royal Small Arms Factory te Enfield.

De moderne oorlog kenmerkt zich door de inzet van gevechtsvliegtuigen, oorlogsschepen en tanks die oppervlakkig gezien als ‘wapen’ worden beschouwd, maar in feite daar slechts de drager van zijn. Ze worden dan ook vaak gebouwd door een bedrijf of consortium dat daarnaast ook actief is op civiel gebied. De vervaardiging van kanonnen, machinegeweren, raketten en munitie waarmee ze worden uitgerust is daarentegen zo gespecialiseerd dat ze plaatsvindt in wat we met recht ‘wapenfabrieken’ kunnen noemen. Deze komen voort uit de kanongieterijen en geweermanufacturen waar men na 1500 vuurwapens ging vervaardigen en die in de negentiende eeuw in navolging van andere industrietakken gemechaniseerd werden tot fabrieken. Hoewel hun machines, werktuigen en gereedschappen nauwelijks afweken van die in andere metaalfabrieken of gieterijen is de bijzondere aard van de producten die zij voortbrachten reden om er op deze website een aparte rubriek aan te wijden. Bovendien waren het vaak staatsbedrijven die dermate nauwe banden met de krijgsmacht onderhielden dat er amper van een normale klantrelatie gesproken kon worden. Soms vormden ze een onderdeel van een arsenaal en richtten ze zich volledig op het onderhoud van de daar opgeslagen wapens, omdat hiervoor gedurende lange vredesperioden geen militairen beschikbaar waren. Deze arsenalen werden op plaatsen gebouwd waar ze goed verdedigd konden worden. Ver verwijderd van de landsgrenzen en binnen een vesting, of achter een linie, die als laatste bolwerk tot het uiterste verdedigd moest kunnen worden tegen de vijand. Dat waren overigens niet altijd locaties die zich goed leenden voor wapenproductie, omdat centra van metaalbewerking vaak in de nabijheid van ertsen, steenkool en snelstromend water als energiebron ontstonden.

Gedurende de eeuwen voorafgaand aan de industrialisatie hadden de technische ontwikkelingen op het gebied van vuurwapens zich langzaam voltrokken en hadden hoofdzakelijk betrekking op het ontstekingsmechanisme. Dat evolueerde van het eenvoudige lontslot via het radslot en snaphaanslot naar het vuursteenslot, wat geen ingrijpende wijzigingen voor het smederijwerk betekende. Wat de vuurmonden betreft voltrok zich in de zeventiende- en achttiende eeuw een standaardisatie naar kaliber, dat echter uitgedrukt werd in het gewicht van het te verschieten projectiel: de 6-, 12- of 24-ponder. Als vesting- en scheepsgeschut plaatste men het op een rolpaardaffuit met kleine wielen, voor gebruik op het slagveld op een veldaffuit met grote wielen. Naast dit vlakbaangeschut ontstond ook zogenaamd krombaangeschut om over een hindernis heen te kunnen schieten. Voor belegeringen was dat de mortier, voor het slagveld de houwitser en voor het zeegevecht de carronade. Brons liet zich weliswaar gemakkelijker gieten, maar ijzer was sterker en genoot daarom vaak de voorkeur. Zowel de geweren als de kanonnen waren als gevolg van technisch beperkingen voorladers, waardoor de bediening omslachtig was en bovendien gevaarlijk, omdat de militairen zich bij deze handelingen amper konden dekken. De negentiende eeuw betekende echter de doorbraak van de achterlader dankzij verbeterde materialen en bewerkingstechnieken. Hierdoor nam de vuursnelheid, het aantal af te vuren schoten per tijdseenheid, aanzienlijk toe en dat gold helemaal voor pistolen en geweren die men vanaf toen van een magazijn ging voorzien. De ronde kogels maakten plaats voor granaten en patronen die met veel grotere nauwkeurigheid hun doel bereikten door introductie van de ‘getrokken’ loop: spiraalvormige groeven waardoor het projectiel tijdens afvuren om zijn as gaat draaien en daardoor een stabielere baan krijgt. De impact van granaten werd sterk vergroot door ze van een explosieve lading te voorzien. Vestingwerken bestaande uit baksteen of ongewapend beton konden met deze zogenaamde brisantgranaten moeiteloos verpulverd worden. Affuiten kregen een rem-inrichting die de terugslag bij afvuren opvingen, zodat het kanon niet meer na ieder schot opnieuw in positie hoefde te worden gebracht.

Afbeelding 3: Productie van granaten bij Artillerie-Inrichtingen Hembrug, eerste helft vorige eeuw.

Toen in de tweede helft van de negentiende eeuw op grote schaal staal geproduceerd ging worden, werd de wapenindustrie hier een belangrijke afnemer van. Het kaliber van de kanonnen kon hiermee drastisch worden vergroot, wat vooral in de oorlogsvoering ter zee tot een ware wapenwedloop leidde omdat tegelijkertijd de schepen ook steeds zwaarder bepantserd werden met staalplaten. Kanonnen van de zwaarste categorie hadden een kaliber tussen de 12 en 16 inch (diameter van de loop tussen 305 en 406 mm) en werden aangebracht op slagschepen of een spoorwegaffuit omdat verplaatsing over de weg niet meer mogelijk was door hun omvang en gewicht. Tijdens de Eerste Wereldoorlog kwamen ze tot inzet, maar de strijd ter zee kon er niet door beslist worden en als belegeringskanon waren ze slechts een enkele keer van doorslaggevende betekenis. Ter zee bleek de torpedo, afgevuurd door een onderzeeër, het dodelijkste wapen te zijn geworden, ter land de mitrailleur, die er voor zorgde dat iedere stormaanval op de vijandelijke loopgraven eindigde in een bloedbad. Daardoor bestreden Duitsers en geallieerden elkaar in Noord-Frankrijk en België vanuit loopgraven die zich gedurende vier jaar nauwelijks verplaatsten: het Westfront. De inzet van tanks en vliegtuigen kwam te laat om hier verandering in te brengen, maar tijdens de Tweede Wereldoorlog zouden ze het strijdtoneel wél gaan domineren, ondanks de ontwikkeling van luchtdoel- en pantserafweergeschut tijdens het interbellum. Wederom ontwikkelde men gedurende dat conflict nieuwe wapens die pas in de eindstrijd werden ingezet en in de daaropvolgende decennia een hoofdrol gingen vervullen in wat gelukkig beperkt is gebleven tot een Koude Oorlog. Uit de V2 waarmee Duitsland in 1945 de geallieerden had bestookt en de atoombommen waarmee de VS in datzelfde jaar de oorlog in de Pacific beëindigde, kwamen de ballistische raketten met kernkoppen voort waarop vier decennia lang de afschrikking tussen de Sovjetunie en de NAVO was gebaseerd.

Het Verenigd Koninkrijk (VK), Frankrijk en Duitsland beschikken vandaag de dag nog altijd over een omvangrijke wapenindustrie, die in feite haar oorsprong heeft in de talloze oorlogen die zij de afgelopen eeuwen hebben uitgevochten op de Europese slagvelden en in hun koloniale rijken. In het VK was het de uitrusting van de zeemacht die prioriteit had en geschutgieterijen speelden daar een cruciale rol in. Nadat Abraham Darby er in 1709 in geslaagd was om het hoogovenproces te verbeteren door de toepassing van cokes, betekende dit een voordeel tegenover aartsvijand Frankrijk, temeer daar het VK ook veel rijker bedeeld was met kwalitatief hoogwaardige steenkool en ijzererts. Diezelfde voorsprong nam het land op het gebied van de staalproductie, waarvan Sheffield het centrum werd. Daar groeide de onderneming Vickers Ltd. in de negentiende eeuw uit tot de grootste geschutgieterij die door de bouw van oorlogsschepen, pantserwagens, tanks en gevechtsvliegtuigen na 1900 een veelzijdige wapenproducent werd. Het Maxim-machinegeweer, de Vimy-bommenwerper en de Mark I en II tanks waren haar bekendste modellen tijdens de Eerste Wereldoorlog. In 1927 fuseerde het bedrijf met Armstrong Whitworth & Co Ltd. die fabrieken, maar vooral scheepswerven, in Tyneside had. Tijdens de Tweede Wereldoorlog waren het dan ook met name de Armstrong-werven die de Royal Navy van oorlogsbodems voorzagen en de Vickers-fabrieken die bommenwerpers leverden aan de Royal Air force.

Afbeelding 4: Prent uit omstreeks 1880 waarop de verschillende afdelingen van de Royal Small Arms Factory te Enfield zijn afgebeeld: het ketelhuis, de freesafdeling, de gieterij, de bankwerkerij en de smederij (met de klok mee).

Onder het keizerlijk bewind van Napoleon Bonaparte wist Frankrijk voor de laatste maal Europa militair te domineren, daarna moest ze in het VK en Duitsland haar meerdere erkennen. Haar geringere industriële potentieel was daar een belangrijke, misschien zelfs dé belangrijkste oorzaak van. De Franse industrie slaagde er nauwelijks in om haar strijdkrachten in Wereldoorlog I en II te voorzien van oorlogsschepen, gevechtsvliegtuigen en tanks die zich konden meten met die van de Duitsers of Britten. Maar dat lag over het algemeen niet aan de wapens waarmee deze uitgerust waren, aangezien haar vuurwapens en geschut doorgaans van goede kwaliteit waren. Toen het Lebel-geweer in 1886 geïntroduceerd werd, was het dankzij munitie met rookloos kruit en hoge vuursnelheid superieur aan het Mauser-geweer waarmee het grootste deel van het Duitse leger was uitgerust. Kort daarna werd een snelvuurkanon met een kaliber van 75 mm ontwikkeld dat dankzij een pneumatisch terugslagsysteem internationaal een begrip werd. De ultieme test liet nog twee decennia op zich wachten, maar beide wapens waren in ’14-’18 nog geenszins verouderd en bovendien hadden de Franse wapenfabrieken, waaronder die van Saint-Étienne, Tulle en Châtellerault, voldoende tijd gehad om ze in voldoende aantallen te produceren.

Met staalgigant Krupp beschikte het Duitse keizerrijk over een kanonnenbouwer die haar krijgsmacht van geschut kon voorzien dat in kwaliteit en kwantiteit superieur was aan dat van al haar vijanden. Dat bleek al in 1870 tijdens de Frans-Duitse Oorlog en zou zich in de Eerste- en Tweede Wereldoorlog herhalen. In haar fabrieken werd geschut van uiteenlopende kalibers geproduceerd, maar het zwaarste exemplaar zou als ‘Dikke Bertha’ symbool gaan staan voor de vernietigingskracht die de onderneming aan de Duitse generaals verschafte. Op Krupp´s Germania-werft in Kiel liepen honderden U-Boten van stapel die in beide Wereldoorlogen poogden de geallieerde aanvoerlijnen af te snijden.  Krupp mocht na 1945 niet meer aan wapenproductie doen en hoewel dat ook gold voor Rheinmetall uit Düsseldorf, zag deze onderneming tien jaar later toch weer kans om hierin actief te worden en is dat tot op heden met de uiterst succesvolle Leopard-tanks. Was het Franse 75mm-kanon de verrassing uit de begindagen van WOI, het Duitse 88 mm-kanon bleek tijdens WOII het meest effectieve geschut te zijn. Dit kanon werd door Krupp en Rheinmetall in grote aantallen geproduceerd voor de Kriegsmarine (onderzeeërs), luchtdoelartillerie (FLAK) en pantserafweer en was gevreesd door zijn vuurkracht en grote bereik. Mauser, MAGET en Steyr voorzagen de Duitse infanterie van het MG42-machinegeweer dat een vuursnelheid bezat die meer dan tweemaal zo hoog was als dat van Vickers of Browning waarmee de geallieerden het moesten doen.

Ook in enkele Europese landen die geen militaire grootmacht waren stonden wapenfabrieken die modellen wisten te ontwikkelen die zo goed waren dat ze naar andere landen geëxporteerd, of daar in licentie vervaardigd werden. Dat gold voor het 20mm-kanon van het Zwitserse Oerlikon en het 40mm-kanon van het Zweedse Bofors, die beide op grote schaal tijdens en na de Tweede Wereldoorlog als luchtafweergeschut dienden in tal van landen. Het ZGB33-machinegeweer van Zbrojovka stak zo ingenieus in elkaar dat de Britten er een licentie op namen en het naar de Tsjechische stad Brno gingen noemen waar het ontwerp vandaan kwam: de ‘Bren’ light machine gun. Dichter bij huis is FN (Fabrique Nationale) in het Belgische Herstal een vuurwapenproducent die sinds 1889 krijgsmachten, politiekorpsen en jagers van pistolen en geweren heeft voorzien. Meestal betrof het modellen van Mauser, Browning en Winchester die men in licentie produceerde, maar het semiautomatische FAL-geweer was een eigen ontwerp uit de jaren vijftig dat aan zeventig landen geleverd werd. FN kwam voort uit de eeuwenlange ambachtelijke traditie van Luik op dit gebied, dat destijds als de wapensmederij van de Lage Landen bekend stond. Als zelfstandig Prinsbisdom kon het zowel de zuidelijke Spaanse Nederlanden als de noordelijke Republiek der Zeven Provinciën van pistolen, geweren, kanonnen en munitie voorzien gedurende de Tachtigjarige-Oorlog die deze met elkaar uitvochten.

Afbeelding 5: Gebouw 197 op het Hembrugterrein dateert uit 1918 en was een laboratorium waar onderzoek werd gedaan aan chemische wapens. Tegenwoordig is er restaurant Lab-44 in gevestigd.

Om het Staatse Leger van vuurwapens te voorzien deed De Republiek niet alleen een beroep op de wapensmeden in Luik maar ook in de Duitse Landen, waar dat ambacht eveneens op een hoog niveau stond. De behoefte aan kanonnen voor de oorlogsvloot was echter zo groot dat die merendeels in eigen land gegoten werden. De bekendste daarvan was sinds 1589 in een voormalige kloosterkerk te Den Haag gevestigd en bereikte zijn hoogtepunt onder vier generaties geschutgieters uit de familie Maritz. Opslag en onderhoud van de geproduceerde stukken vond plaats in het artilleriemagazijn in Delft, het ‘Armamentarium’ van Holland, waarvan het gebouw nog altijd bestaat en tussen 1989 en 2013 onderdak bood aan de collectie van het Nationaal Legermuseum. In de achttiende eeuw heeft er in Culemborg gedurende enkele decennia nog een gewerenfabriek gestaan, maar zowel in kwaliteit als kwantiteit bleef haar productie ver onder de maat. Na de totstandkoming van het Koninkrijk der Nederlanden in 1815 onderging het Delftse artilleriemagazijn een sterke uitbreiding met o.a. een nieuwe gewerenfabriek. Men ging er ook handvuurwapens, patronen, granaten, explosieven en affuiten vervaardigen, waartoe het bedrijf werd uitgerust met een gieterij en draaibanken voor hout- en metaalbewerking. Haar oorsprong als geschutmagazijn bleef echter gehandhaafd in de nieuwe benaming: Artillerie-Inrichtingen. Eind negentiende eeuw ging het verdedigingsconcept van Nederland op de schop. Het bleef nog altijd gebaseerd op de Hollandsche Waterlinie, maar hierbinnen ging de Stelling van Amsterdam als reduit fungeren: het verdedigingsbolwerk waarbinnen men tot het uiterste stand moest kunnen houden. Dat was alleen mogelijk als het ook beschikte over een wapenfabriek en daarom werden de Artillerie-Inrichtingen in 1899 naar De Hem ten zuiden van Zaandam verplaatst. Toen in 1907 in de onmiddellijke nabijheid een nieuwe spoorbrug over het Noordzeekanaal geopend werd ging men het complex daarnaar vernoemen: Artillerie-Inrichtingen Hemburg.

Afbeelding 6: Gebouw 429 op het Hembrugterrein werd met Marshallhulp-gelden gebouwd voor de productie van .50-munitie. Onder de naam ‘Het Hem’ is het nu een cultureel centrum.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog waren er ruim achtduizend mensen werkzaam om het gemobiliseerde leger van wapens en munitie te voorzien. Dat daalde in de jaren twintig weer naar minder dan tweeduizend, die bovendien aan het werk gehouden moesten worden met de bouw van bedrijfsauto’s, om eind jaren dertig met het oplopen van de internationale spanningen weer sterk toe te nemen. De daadwerkelijke productie betrof hoofdzakelijk munitie. Wat geschut en vuurwapens betreft beperkte de werkzaamheden zich tot assemblage, reparatie, onderhoud en proefneming. De opdrachten die er tijdens de bezetting voor de Duitsers moesten worden uitgevoerd lokten tal van sabotagedaden uit. Na 1945 nam de munitieproductie al weer snel toe als gevolg van de oorlog in Nederlands-Indië en de Koude Oorlog. Maar toen de voorraden weer op peil gebracht waren ging men op zoek naar nieuwe activiteiten, zoals de ontwikkeling van precisiegereedschap dat men ook voor civiele orders kon inzetten. De productie van munitie werd in 1973 in het bedrijf Eurometaal ondergebracht, dat later in handen kwam van Rheinmetall en in 2003 haar deuren sloot. Het Hembrugterrein kreeg de status van industrieel monument en ging open voor het publiek. Dat kan er terecht voor evenementen die er van tijd tot tijd plaatsvinden of voor een bezoek aan de kunstenaars en creatieve ondernemers die in de voormalige fabrieksgebouwen zijn neergestreken. Het complex bestond oorspronkelijk uit drie zones, met representatieve gebouwen zoals kantoren, laboratoria, kantines en woningen aan de waterkant. Daarachter lag een zone met machinehallen en werkplaatsen voor draaien, persen, gloeien, harden, lassen en smeden. Tenslotte bevonden zich in het bos aan de noordzijde de munitiemagazijnen en schietbanen. In de volksmond kreeg het de naam ‘plofbos’ omdat er ook explosieven getest werden.  Vrijwel alle gebouwen bestaan uit baksteen en zijn opgetrokken in typische kazerne-bouwstijl of in fabrieksarchitectuur met koepel- of sheddaken. Uitzondering is de fabriek die in 1956 direct aan het kanaal in beton werd uitgevoerd en waarin .50-patronen voor diverse NAVO-landen gemaakt werden.

Afbeelding 7: In het hoofdgebouw van de voormalige Royal Small Arms Factory van Enfield vertelt een ‘interpretation centre’ het verhaal van de wapenfabriek van weleer.

Ook in het VK waren de ervaringen uit de Napoleontische Oorlogen reden om de wapenproductie op een nieuwe leest te schoeien. De metalen onderdelen die door ambachtelijke werkplaatsen in het ‘Gun Quarter’ van Birmingham werden aangeleverd waren namelijk van onvoldoende kwaliteit gebleken. Daarom werd in 1816 in Enfield, even ten noorden van London, een moderne fabriek geopend op een drassig eilandje in de Lea. Grondstoffen konden over deze rivier worden aangevoerd en haar waterkracht werd benut om de werktuigen aan te drijven. De Royal Small Arms Factory bleef bescheiden van omvang tot de Krimoorlog in 1853 de vraag naar vuurwapens dermate deed toenemen dat ze in enkele jaren tijd uitgroeide tot een complex met meer dan duizend werknemers die wekelijks ruim zeventienhonderd geweren vervaardigden. In 1895 ontwikkelde James Paris Lee er een geweer dat gedurende een halve eeuw het standaardmodel zou zijn binnen het Britse leger en zowel zijn naam, als die van de productielocatie ging dragen: De ‘Lee-Enfield’. In beide Wereldoorlogen bereikte de productie recordhoogtes, hoewel die in ’40-’45 deels plaats vond in twee satellietfabrieken vanwege de Duitse luchtbombardementen op London. Na sluiting in 1988 werd het complex gesloopt om plaats te maken voor de nieuwe woonwijk ‘Enfield Island Village’. Het hoofdgebouw met het karakteristieke klokkentorentje bleef echter behouden en werd ingericht met winkels, kantoren en een museumpje.

Afbeelding 8: In een gedeelte van het complex van de Deutsche Waffen- und Munitionsfabriken in Berlin-Reinickendorf is tegenwoordig het Berliner Landesarchiv ondergebracht.

Van oudsher was de Berlijnse voorstad Spandau een centrum van wapenproductie voor het Pruisische leger, maar later verrezen ook elders rond de hoofdstad wapenfabrieken, zoals die van Ludwig Loewe in Reinickendorf. Zijn ‘Deutsche Waffen- und Munitionsfabriken’ (DWM) werden daar in 1906 operationeel in een complex dat zich binnen tien jaar ging uitstrekken over negenhonderd meter langs de Eichborndamm en tijdens de Eerste Wereldoorlog vuurwapens van uiteenlopende kalibers produceerde. Na 1919 stonden de bepalingen van het Verdrag van Versailles enkel nog civiele productie toe, wat voor de DWM betekende dat haar assortiment ging bestaan uit huishoudartikelen, bestek en kogellagers. In aanloop naar de Tweede Wereldoorlog onderging het industrieterrein nog een stevige uitbreiding en dat gold ook voor de fabrieken van Mauser en Dürener Metallwerke in het naastgelegen Borsigwalde. Vanaf 1941 waren er duizenden dwangarbeiders werkzaam om de wehrmacht van wapens en munitie te voorzien, totdat met de capitulatie van 1945 er definitief een einde kwam deze militaire rol. De afkorting DWM ging toen staan voor ‘Deutsche Waggon- und Maschinenfabriken GmbH’ en het waren carrosserieën voor bussen en metrostellen die men er ging assembleren. Na de eeuwwisseling zijn de meest karakteristieke gebouwen onderdak gaan bieden aan het Berliner Landesarchiv en het Berlin-Brandenburgischen Wirtschaftsarchiv. Elders op het terrein houdt KME Brass Germany GmbH de metaalbewerkingstraditie van deze locatie in ere met de productie van messingprofielen.

Afbeelding 9: De fabriek van de ÖWG dateert uit 1868 en ligt op een eiland in de Steyr-rivier.

In 1866 leden de Oostenrijkers bij Königgrätz een nederlaag tegen de Pruisen en verloren daarmee hun invloed in de Duitse landen. Hoewel getalsmatig in de meerderheid hadden de Oostenrijkse militairen het moeten stellen met verouderde voorlaadgeweren en daarom gaf Wenen onmiddellijk opdracht om de wapenarsenalen te moderniseren. Deze grote wapenorder ging naar de Österreichische Waffenfabriks-Gesellschaft (ÖWG) in Steyr, die dankzij de uitvinding van de tabernakelgrendel het beste in staat was om de nieuwe achterlader te leveren. Ook het repeteergeweer dat de ÖWG in 1886 presenteerde kwam als beste uit de bus en werd onder de naam van zijn uitvinder het standaardmodel voor het leger van de K&K-monarchie: het Mannlicher-geweer. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was de ÖWG met vijftienduizend werknemers de grootste wapenfabriek van Europa en produceerde toen naast vuurwapens ook vliegtuigmotoren. Net als de DWM mocht ook de ÖWG na 1918 geen wapens meer produceren en concentreerde zich daarom op fietsen (merk Waffenrad), tractoren en auto’s (merk Steyr). Na de Anschluss in 1938 ging de Steyr-Werke AG, zoals de ÖWG vanaf 1926 was gaan heten, op in de Reichswerke Hermann Göring en was tijdens WOII een belangrijke leverancier van Wehrmacht en Waffen-SS. Naast de dertigduizend reguliere werknemers werden hiervoor ook duizenden concentratiekampgevangenen ingeschakeld, o.a. uit Mauthausen. In 1955 kreeg het bedrijf weer toestemming om wapens te produceren en doet dat tot op de dag van vandaag. De oude fabriek, gelegen op een eiland in de Steyr-rivier, is sinds 1990 een beschermd monument en heeft een woonbestemming.

Afbeelding 10: In de oude wapenfabriek van Husqvarna is sinds 1993 een museum gevestigd dat niet alleen geweren toont maar ook alle civiele producten die het Zweedse bedrijf heeft voortgebracht.

In 1689 kreeg de beheerder van het wapenarsenaal in het Zweedse Jönköping toestemming om een watermolen te bouwen in de rivier Huskvarnaån, kort voor de uitmonding in het Vättermeer. Hiermee konden werktuigen aangedreven worden voor de vervaardiging van geweerlopen, waarvan men er jaarlijks twaalfduizend kon maken. Vanaf 1757 werden er complete musketten geassembleerd, niet alleen voor het Zweedse leger maar ook voor de export. Toen na omvangrijke leveranties ten tijde van de Deens-Pruisische Oorlog (1864) en Frans-Duitse Oorlog (1870) de vraag instortte, besloot de directie over te schakelen op een geheel nieuw product: naaimachines. Deze kwamen onder de merknaam Huskvarna op de markt en maakte het bedrijf bekend onder het grote publiek. Ook andere civiele producten hebben daartoe bijgedragen zoals rijwielen (1896) en motorfietsen (1903). Vooral onder motorracers werden deze later zeer populair en het eigen raceteam behaalde er in 1959 en 1960 de wereldtitel mee. In 1919 introduceerde Husqvarna de elektrische waterboiler en in 1947 de grasmaaier met dieselmotor. Laatstgenoemde was zo’n succes, dat er een volledig tuingereedschap-assortiment uit voortkwam. De veelheid aan producten die Husqvarna in de loop van haar lange geschiedenis heeft voortgebracht kan sinds 1993 bewonderd worden in het bedrijfsmuseum. Dat is gevestigd in de oude wapenfabriek die rond 1960 buiten gebruik werd gesteld. Naast talloze militaire- en jachtgeweren maken ook naaimachines, fietsen, motorfietsen, boilers, kachels, fornuizen, wasmachines, magnetrons, buitenboordmotoren en tuingereedschappen onderdeel uit van de collectie.

Afbeelding 11: Van de ‘Manufacture d’Armes de Saint-Étienne’ bleef na sluiting in 2001 het volledige fabriekscomplex behouden.

Net als in Luik deed ook in het Franse Saint-Étienne de aanwezigheid van steenkool in de bodem al vroeg een omvangrijke metaalnijverheid ontstaan, waaronder tal van wapensmederijen. In 1765 gaf Lodewijk XV toestemming om er een koninklijke wapenmanufactuur op te richten met een capaciteit van ruim tienduizend geweren per jaar.  Na de revolutie van 1789 werd dit verder opgevoerd door ook geconfisqueerde kerken en kloosters tot wapenwerkplaats om te bouwen, wat Saint-Étienne de bijnaam ‘Armeville’ opleverde. Ten tijde van Keizer Napoleon III waren deze faciliteiten volstrekt verouderd en ontstond behoefte aan een wapenfabriek met werktuigen op stoomkracht. Vanaf 1864 verrees daarom een groot complex met smederijen, werkplaatsen en magazijnen voor zowel vuur- als steekwapens dat bekend kwam te staan als de ‘Manufacture d’Armes de Saint-Étienne’. Het besloeg een oppervlak van twintigduizend vierkante meter, beschikte over stoommachines met een gezamenlijk vermogen van zeshonderd pk en kon jaarlijks tweehonderdduizend wapen produceren. Toen de fabriek in 1894 staatsbedrijf werd telde ze zo’n tienduizend werknemers die dagelijks zestienhonderd geweren vervaardigden. In de loop van vorige eeuw gingen ook antitankwapens, raketwerpers, gasmaskers en andere uitrustingsstukken onderdeel uitmaken van het assortiment. In 1989 werd het bedrijf opgenomen in het GIAT-wapenconcern, dat in 2001 overging tot sluiting van de fabriek. Sinds 2005 biedt een deel van de gebouwen onderdak aan de ‘Cité du Design’, waartoe ook de Hogeschool voor Kunst en Ontwerp behoort. Door de productie van fietsen waarmee de ‘Manufacture d’Armes’ in vredestijd haar machines draaiende hield groeide Saint-Étienne uit tot ‘capitale du vélo’.

Afbeelding 12: Een deel van de gebouwen van de ‘Manufacture d’Armes de Saint-Étienne’ is sinds 2005 in gebruik als ‘Cité du Design’.