Afbeelding 1: Het schachtcomplex Carnall van de voormalige Königin Luise Grube in Zabrze is tegenwoordig een museum. Hier werd van 1811 tot 1973 steenkool gewonnen, eerst door de Pruisische- en daarna door de Poolse staat.
Anno 2025 is Polen het laatste land binnen de Europese Unie waar nog steenkool wordt gewonnen en volgens officiële zijde zal hier pas in 2049 een einde aan komen. Aan dat laatste wordt door velen getwijfeld, omdat het land voor haar energievoorziening inmiddels veel goedkope steenkool importeert, waardoor de resterende mijnen verliesgevend zijn en alleen dankzij subsidie operationeel kunnen blijven. De meeste daarvan liggen in Opper-Silezië, hoewel er in het recente verleden al veel gesloten zijn. Telde dit gebied in het zuiden van Polen er na de val het communisme in 1989 nog vijftig, tegenwoordig zijn dit er nog maar vijftien. De basis voor deze steenkolenwinning werd eind achttiende eeuw gelegd door het koninkrijk Pruisen dat Silezië in 1742 op de Oostenrijkse Habsburgers veroverde. Onder hun bewind was Neder-Silezië, met Breslau als grote stad, al Duitstalig geworden terwijl de Poolse bevolking van het dunbevolkte Opper-Silezië haar eigen taal bleef spreken. Nadat het koninkrijk Polen in 1795 van de landkaart was verdwenen en Opper-Silezië in de loop van de negentiende eeuw uitgroeide tot het tweede grootste industriegebied van het Duitse Keizerrijk, na het Ruhrgebied, drong de Duitse taal ook hier door. Op het platteland bleef men er echter een Pools dialect spreken en toen er na de Eerste Wereldoorlog opnieuw een Poolse staat ontstond was dit voor haar regering reden om Opper-Silezië te claimen, hoewel het haar eigenlijk te doen was om de zware industrie. Na veel politieke onrust kwam het in 1922 tot een volksraadpleging met als uitkomst dat alleen het oostelijke deel, met Katowice als grote stad, aan Polen toe kwam. Door de ‘verschuiving’ van Polen in westelijke richting, die op de Tweede Wereldoorlog volgde, kwam heel Silezië binnen haar grenzen te liggen en ging Breslau voortaan Wroclaw heten. Ook de stad die in deze reportage centraal staat kreeg toen haar Poolse naam terug, nadat ze slechts dertig jaar als Hindenburg bekend had gestaan. Want terwijl omliggende plaatsen al eeuwenlang zowel een Poolse als Duitse naam hadden (Katowice/Kattowitz, Gliwice/Gleiwitz, Bytom/Beuthen), ging men Zabrze pas in 1915 zo noemen om de veldmaarschalk (en latere rijkspresident) Paul von Hindenburg te eren voor zijn heroïsche overwinning op de Russen bij Tannenberg. Dit dorpje in het noorden van Polen, waar vijf eeuwen eerder juist de ridders van de Duitse Orde door een Pools-Litouws leger verslagen waren, is sinds 1946 overigens als Stębark in de vergetelheid geraakt.
Afbeelding 2: Het steenkolenbekken van Opper-Silezië aan het einde van de negentiende eeuw met de exploitatievelden rond Zabrze (1) en Kattowitz (3), de ijzergieterijen en staalfabrieken van Gleiwitz (2), het Klodnitzkanaal naar de Oder (A) en de Oberschlesische Eisenbahn naar Breslau (B).
In 1790 werd mijningenieur Salomon Izaak zu Pless door de Pruisische regering naar Opper-Silezië gezonden om er naar steenkool te zoeken. Al sinds de middeleeuwen werd er zilver en lood gewonnen, waarbij ook regelmatig steenkool was aangetroffen. Binnen een jaar kon hij melding maken van een metersdikke laag die in het dal van het riviertje Czarniawki nabij Zabrze aan het aardoppervlak kwam. Deze kreeg de aanduiding ‘Flöz 501’ en bleek niet de enige te zijn. De winning vond plaats in dagbouw en doormiddel van gangen die onder een lichte helling in de dalwand gegraven werden, zogenaamde ‘Stollen’. Omdat de waterhuishouding al snel problematisch werd, installeerde men in 1795 een met stoom aangedreven pomp. De gewonnen steenkool vond zijn weg naar het nabijgelegen Gleiwitz, waar de koninklijke ijzergieterij er in 1796 in geslaagd was om naar Engels voorbeeld over te schakelen van houtskool op cokes. Het mijnbouwbedrijf kreeg in 1811 de naam Königin Luise, ter herinnering aan de echtgenote van koning Wilhelm III die het jaar daarvoor gestorven was. Men was toen al twaalf jaar bezig met de aanleg van een onderaards afwateringskanaal waar in de toekomst ook nieuwe mijnschachten op aangesloten konden worden, aangezien de hoeveelheid af te voeren water alsmaar bleef toenemen. Met een breedte van anderhalve, en hoogte van bijna twee meter, was deze ‘Hauptschlüssel Erbstollen’ ruim genoeg om er boten over te laten varen ten einde de gewonnen steenkool af te voeren naar het riviertje Klodnitz, dat via een kanaal verbonden werd met de Oder. Omdat de lengte van de tunnel bijna vijftien kilometer bedroeg duurde het tot 1863 vooraleer ze voltooid was. Hoewel er toen al twintig jaar een spoorverbinding met Breslau bestond, de Oberschlesische Bahn, waren de lagere kosten van vervoer over water reden geweest om het project desalniettemin af te ronden, aangezien ook de ijzergieterij in Gleiwitz als hoofdafnemer op deze manier bereikbaar was. Met twintig vierkante kilometer was de concessie zo omvangrijk dat ze werd opgedeeld in een westelijk- en oostelijk veld. Eerstgenoemd veld kon via de Hauptschlüssel Erbstollen ontwaterd worden en werd vanaf 1837 achtereenvolgens via de schachten Dechen, Maria, Oeynhausen, Skalley, Krug en Carnall geëxploiteerd. Carnall kreeg in 1877 een schachtbok van smeedijzer om de kolen van tweehonderd meter diepte te kunnen ophalen, wat destijds nog een primeur was. Ondertussen had in 1870 eveneens de exploitatie van het oostelijk veld een aanvang genomen, waarvoor in de daaropvolgende decennia de schachten Poremba I t/m IV tot stand kwamen.
Afbeelding 3: Via de Hauptschlüssel Erbstollen werd het opgepompte water van een aantal schachten over een lengte van vijftien kilometer afgevoerd naar het Klodnitzkanaal. Ook diende het als ondergrondse vaarweg om de gewonnen steenkool per boot te kunnen transporteren.
In 1884 werd de mijn uitgebreid met een sorteerafdeling om steenkool in diverse kwaliteitsklassen te kunnen leveren en tien jaar later deed de eerste ventilator haar intrede. Deze diende ter beluchting van het ondergrondse gangenstelsel en had een capaciteit van tweeduizend kubieke meter per minuut. Cokesfabrieken bij de schachten Poremba (1884) en Skalley (1890) verwerkten de steenkool tot cokes voor staalfabrieken en ijzergieterijen. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog wonnen de zevenduizend werknemers van de Königin Luise Grube op jaarbasis bijna tweeëneenhalf miljoen ton steenkool, waarvan zestig procent over het spoor haar weg vond naar de klanten. Na grensverlegging van 1922 ging de mijn deel uitmaken van de Preußische Bergwerks- und Hütten Aktiengesellschaft (Preussag) en werd uitgebreid tot veertien schachten die tot kolenlagen op diepten van 560 en 640 meter reikten. De crisis van begin jaren dertig deed de productie dalen naar krap één miljoen ton, om daarna weer recordhoogte te bereiken onder het nationaalsocialistische regime en tijdens de eerste oorlogsjaren. Ondanks de inzet van dwangarbeiders begon de winning vanaf 1943 weer te dalen en kwam na de bezetting van Zabrze door de Sovjettroepen op 24 januari 1945 geheel stil te liggen. Onder de naam Kopalnia Węgla Kamiennego Zabrze, kortweg KWK Zabrze, nam de Poolse staat de zaak in handen en wist deze in 1947 met een productie van ruim twee miljoen ton te normaliseren. Uitputting van de kolenlaag op 560 meter diepte was in 1956 aanleiding om een volgende op 780 meter diepte te gaan exploiteren. De opbrengst daarvan viel echter tegen, waardoor het einde van het mijnbedrijf in zicht kwam. Die was in met de sluiting van schacht Carnall in 1973 een feit, hoewel er nog tot 2000 winning uit het oostelijk veld plaatsvond via de steenkolenmijn van Bielszowice. Schachtbok, ophaalgebouw, elektriciteitscentrale en enkele andere gebouwen bleven behouden en hebben sindsdien een museale bestemming gekregen. De stoommachine van 2000 pk uit 1915 kan voor demonstratiedoeleinden nog in beweging gezet worden, terwijl de permanente tentoonstelling in het teken staat van de elektrificatie van de mijnbouw. Topattractie is echter de Hauptschlüssel Erbstollen die over een lengte van anderhalve kilometer is ingericht met objecten uit het machinepark, zoals een kolenschaaf met een capaciteit van zes ton per minuut. Maar het is de onderaardse boottocht van een kilometer waarmee dit museum zich pas echt weet te onderscheiden.
Afbeelding 4: De Guido Grube kwam in 1855 in gebruik maar raakte al vroeg uitgeput en ging toen dienst doen als testcentrum voor mijnbouwmachines. Sinds 1982 is het een mijnbouwmuseum waar de bezoekers ook de ondergrondse werkomstandigheden kunnen ervaren.
Aanmerkelijk korter in bedrijf was Grube Guido, die in 1855 even ten zuiden van Zabrze in Dorotheendorf (Dorota) door Guido Henckel von Donnersmarck geopend werd. Reeds in de jaren twintig begonnen daar de opbrengsten terug te lopen en kort na de Tweede Wereldoorlog werd de productie beëindigd. Vanaf 1967 ging ze als testcentrum dienen voor nieuwe machines die door de fabrieken van KOMAG in Gliwice ontworpen en gebouwd werden. Onder de naam ‘Kopalnia Doświadczalna Węgla Kamiennego M-300’ vervulde ze deze rol tot 1982, om daarna tot openluchtmuseum ‘Skansen Górniczy Guido’ omgebouwd te worden. Bovengronds bleven o.a. een schachtbok uit 1927 en ophaalgebouw uit 1934 gehandhaafd. Daar kunnen de bezoekers sinds 2007 afdalen naar de niveaus van 170 en 320 meter diepte. Op eerstgenoemd niveau worden de omstandigheden getoond waaronder de mijnwerkers in de negentiende- en twintigste eeuw moesten werken, inclusief het lawaai en de schaarse verlichting. Honderdvijftig meter dieper is bijna anderhalve kilometer mijngang toegankelijk gemaakt, waar o.a. een kolenschaafmachine van achthonderd ton ter demonstratie staat opgesteld. De bezoekers worden er met een mijnwerkerstreintje vervoerd en krijgen onderweg o.a. een gesimuleerd mijnongeval te zien met de daaropvolgende reddingsoperatie. Mocht dat alles te overweldigend zijn, dan kan men in een afgezonderde ruimte met klassieke muziek tot rust komen.
Afbeelding 5: De kolenvelden ten noorden van Zabrze, waaronder die van Ludwigsglück, waren klein en werden daarom in de loop van vorige eeuw samengevoegd en tot de sluiting in 1994 gezamenlijk geëxploiteerd.
Het kolenveld Ludwigsglück ten noordoosten van Zabrze werd in 1852 door Gustav Heinrich von Ruffer, een industrieel uit Breslau, in exploitatie genomen. Het ontleende zijn naam aan de oorspronkelijke eigenaar, Carl Ludwig von Ballestrem, die in Zabrze ook de kolenmijnen Hedwigswunsch en Castellegno in bezit had. De eerste steenkool kwam pas in 1873 via de schacht Ernst bovengronds. De schacht Conrad volgde later en tussen 1901 en 1912 werden beiden op een diepte van 350 meter gebracht. Omdat het veld relatief gering van omvang was – in 1913 bedroeg de productie amper een half miljoen ton op jaarbasis – ontstond er een samenwerkingsverband met de omliggende kolenvelden Altenberg II, Borsig I en Maria-Anna II. Daardoor kon aanvankelijk worden volstaan met een beperkt personeelsbestand van slechts twaalfhonderd werknemers. Dat nam uiteindelijk nog toe tot ruim drieduizend in 1937, die een productierecord van twee miljoen ton bereikten in het vierde oorlogsjaar. Na nationalisatie in 1945 en samenvoeging met de mijn Concordia en Michael in 1958 bleef de Ludwigsglück-Grube nog tot 1994 in gebruik. In de tussenliggende jaren werden ook de mijnen Rokitnica en Pstrowski hier aan toegevoegd, zodat de winning in alle velden ten noorden van Zabrze onder één organisatie kwamen te vallen. Van Ludwigsglück zijn de kantoren, de werkplaats en het sanitairgebouw behouden gebleven, waarin nu een toeleverancier van de mijnbouwsector gevestigd is. Het ophaalgebouw van de westelijke schacht Maciej is volledig gerenoveerd en biedt sindsdien onderdak aan een restaurant.
Afbeelding 6: In eén van de ophaalgebouwen van kolenmijn Ludwigsglück is nu een restaurant gevestigd.