Afbeelding 1: De voormalige elektriciteitscentrale van Veenhuizen, met op de voorgrond een 100 pk Crossley zuiggasmotor (links) met een 100 kW generator van Smit Slikkerveer (rechts) en op de achtergrond een 150 pk Kromhout dieselmotor.
In een dunbevolkte provincie als Drenthe, zonder noemenswaardige industrie, zou men in eerste instantie geen elektriciteitscentrale verwachten. Vóór dat er ruim een eeuw geleden voldoende vraag naar begon te ontstaan, produceerde de provinciale centrale van Groningen al voldoende om hier aan te kunnen voldoen. De kleine centrale in Veenhuizen dateert echter nog van vóór die tijd en was enkel bedoeld om een gevangeniscomplex met werkplaatsen en dienstwoningen van elektriciteit te voorzien. Dat was voortgekomen uit een zogenaamde ‘Kolonie van Weldadigheid’ die er in 1823 gesticht was voor de opvang van weeskinderen, maar daarna ook landlopers en bedelaars ging huisvesten en als ‘Rijkswerkinrichting’ dienst ging doen. Laatstgenoemde functie bleef Veenhuizen ook na de bouw van de eerste twee gevangenissen – Esserheem en Norgerhaven – nog lang vervullen, al evolueerde het complex in de loop van vorige eeuw meer en meer naar een penitentiaire inrichting voor zwaargestraften, dat het ook vandaag de dag nog is. In het laatst overgebleven onderkomen van het werkgesticht werd in 1975 een gevangenismuseum ondergebracht, waarna in de daaropvolgende decennia tal van bijbehorende gebouwen na renovatie een daarbij passende publieksbestemming kregen. Zo ook de voormalige elektriciteitscentrale, die weliswaar al in 1953 buiten werking was gesteld, maar nog altijd over haar technische installaties beschikte. Net als veel andere gebouwen op het complex heeft het de rijksmonumentenstatus gekregen en in 2021 werd Veenhuizen samen met drie andere voormalige Koloniën van Weldadigheid (Frederiksoord, Wilhelminaoord en Wortel) op de UNESCO-Werelderfgoedlijst geplaatst.
Afbeelding 2: Een groep tewerkgestelden verlaat de inrichting om zich naar de dagelijkse arbeid te begeven. In dit ‘Tweede Gesticht’ is nu het gevangenismuseum gevestigd.
De Koloniën van Weldadigheid waren een initiatief van generaal Johannes van den Bosch om iets te doen aan de verpaupering van de Hollandse steden na afloop van de Napoleontische Oorlogen. Het was zijn bedoeling om arme gezinnen naar woeste gronden in Drenthe en Overijssel te brengen en ze daar als kolonisten zelf in hun onderhoud te laten voorzien door bewerking van de grond. De Maatschappij van Weldadigheid zorgde voor hun vervoer naar de kolonie en de bouw van arbeidershuisjes, boerderijen, scholen en kerken. De praktijk bleek echter weerbarstig, vooral omdat stedelingen zich maar moeizaam lieten omvormen tot boeren en drankzucht, ontucht en desertie aan de orde van de dag waren. Als antwoord hierop kwamen er strafkoloniën in Ommerschans en Veenhuizen, waar ook bedelaars en landlopers werden opgesloten. De drie gestichten in Veenhuizen – carrévormige gebouwen waarvan er nog één bewaard is gebleven – bestonden uit grote slaapzalen die overdag dienst deden als werk- en eetzalen voor zo’n tachtig personen. In plaats van landbouw stond het dagelijkse werk hier in het teken van ambacht en fabrieksarbeid, waarvoor in 1839 een stoomspinnerij (thans een B&B) werd gebouwd. Omdat na veertig jaar de Maatschappij van Weldadigheid nog steeds verliesgevend was nam de rijksoverheid de koloniën in 1859 over en voerde veranderingen door. Veenhuizen werd daardoor een Rijkswerkinrichting met kort na de eeuwwisseling ook twee gevangenissen. Meer dan honderd woningen voor het bewakingspersoneel, scholen voor hun kinderen, een ziekenhuisje, politiekazerne, graanmaalderij en elektriciteitscentrale maakten onderdeel uit van dit grote bouwproject.
Afbeelding 3: In de oude meelfabriek met pakhuis uit 1896 is sinds 2011 de microbrouwerij ‘Maallust’ ondergebracht, waar de bezoekers van het gevangenismuseum welkom zijn om het ambachtelijk gebrouwen bier te komen proeven.
De elektriciteitscentrale verrees in 1909 en ging drie jaar later stroom leveren aan de werkplaatsen van het gevangeniscomplex, zoals een houtzagerij, meubelmakerij, klompenmakerij, mandenvlechterij en smederij. Na uitbreiding met een tweede machinehal in 1919 konden ook de gestichten, meeste woningen en straatlantaarns worden aangesloten op het net. Naast de eerste 50 pk zuiggasmotor van het merk Crossley werd toen een tweede exemplaar van 100 pk geplaatst om het totaal te leveren vermogen op te voeren. Als brandstof diende turf, dat over de kolonievaart vanuit de winningsgebieden in het oosten van de provincie met dekschuiten werd aangevoerd. In een generator werd hier turfgas uit gevormd om de gasmotoren te voeden. Na aansluiting op het elektriciteitsnet in 1927 degradeerde de centrale tot noodvoorziening Daartoe werd in 1934 de 50 pk zuiggasmotor vervangen door een 150 pk Kromhout dieselmotor die afkomstig was van de Zuiderzeewerken en waarop een 100 kW generator van Smit Slikkerveer werd aangesloten om elektriciteit op te wekken. In 1953 kwam ook aan deze ‘nevenrol’ een einde en zouden de machines in verval zijn geraakt als enkele personeelsleden ze niet jaar in, jaar uit met een zekere regelmaat door handmatige beweging in conditie hadden gehouden. Daardoor konden ze zelfs in de jaren zeventig nog een keer dienen als noodvoorziening tijdens een stroomuitval. Toen als toeristische aanvulling op het gevangenismuseum steeds meer gebouwen gerenoveerd werden kwam ook de centrale aan de beurt en ging deze er vanaf 2011 onderdeel van uitmaken. Sindsdien wordt de dieselmotor bij gelegenheid in werking gesteld voor publieksdemonstraties. Omdat ook de originele wand met schakelaars en stroommeters behouden is gebleven, krijgen bezoekers dan een goed beeld van kleinschalige elektriciteitscentrale zoals deze in de begintijd operationeel waren in tal van bedrijven en instellingen.
Afbeelding 4: De elektriciteitscentrale van Veenhuizen bestaat uit twee machinehallen die dateren uit 1909 en 1919.
De turfwinning was in Veendam en omgeving, de Groninger Veenkoloniën, al van geen betekenis meer toen daar in 1905 een elektriciteitscentrale operationeel werd die van deze brandstof gebruik maakte. Deze beleefde haar hoogtepunt in de zeventiende- en achttiende eeuw toen de veenontginning in Holland inmiddels was beëindigd, maar de behoefte aan turf door de onstuimige groei van de steden aldaar sterk toenam. Zoals het Groninger aardgas Nederland in de afgelopen halve eeuw heeft verwarmd, zo deed de Groninger turf dit gedurende de Gouden Eeuw en nog lang daarna. De zogenaamde compagnieën die de turfwinning voor hun rekening namen lieten voor dit doel vanuit Groningen kanalen in zuidoostelijke richting graven. In de eerste helft van de zeventiende eeuw waren zo Hoogezand en Sappemeer bereikt, in de twee helft Veendam en Pekela. Om verder zuidwaarts te kunnen doordringen volgde in de achttiende eeuw de aanleg van het Stadskanaal dat in 1856 Ter Apel bereikte. Rond 1900 lag het zwaartepunt in Zuidoost Drenthe, maar door de opkomst van steenkool als brandstof voor huishouden en industrie kwam daar na de Eerste Wereldoorlog een einde aan.
Na afloop van de turfwinning kwamen er in de Groninger Veenkoloniën gedurende de negentiende eeuw drie sectoren tot grote bloei: de scheepvaart, de landbouw en de industrie. Omdat het vervoer van de turf via binnenvaart en kustvaart altijd door lokale ondernemers en reders verzorgd was, ontstond er een traditie van scheepvaart en scheepsbouw langs de kanalen die zich ook op andere goederenstromen ging toeleggen. De voorspoed die dit bracht is nog steeds af te lezen aan de zogenaamde ‘kapiteinshuizen’ in Veendam, Wildervank en Pekela. In de buitengebieden van deze gemeenten zijn het de grote, statige, boerderijen die het landschap domineren en in omvang weinig onderdoen voor die in het Oldambt. In laatstgenoemde streek was het vooral graan dat op de akkers groeide, terwijl de boeren in de Veenkoloniën aardappelen waren gaan verbouwen op de langgerekte kavels die aan de kanalen door de veenontginning ontstaan waren. Uit beide gewassen kwam een verwerkingsindustrie voort, namelijk die voor respectievelijk strokarton en zetmeel. En toen deze van voldoende omvang was trok dat ook bedrijven in de metaal- en machinebouw, die eveneens de scheepsbouw beleverden nadat die was overgegaan van zeil- op stoom- en motorschepen. Zo beleefden de Groningse Veenkoloniën rond de vorige eeuwwisseling een periode van grote welvaart, die weliswaar ongelijk verdeeld was maar niettemin in een plaats als Veendam een voorzieningenniveau bracht dat bepaald niet vanzelfsprekend was voor een provinciestadje. Elektrische verlichting was daarvan wel het meest uitgesproken voorbeeld.
Afbeelding 5: De Turfcentrale na afronding van de restauratiewerkzaamheden, gezien vanaf de overkant van de Molenstreek.
In opdracht van de Eerste Nederlandsche Electriciteits Maatschappij (ENEM) begon in 1900 de bouw van de centrale aan de Molenstreek, het verbindingskanaal tussen het Oosterdiep en het A.G. Wildervanckkanaal. Toen het complex een jaar later gereed kwam bestond het uit een machinehal met veertig meter hoge schoorsteen, werkplaats, schakelhuis, transformatorruimte en kantoorgebouw met chaletstijlelementen en was het de eerste centrale binnen de provincie Groningen. Weliswaar vond in de regio zelf geen turfwinning meer plaats, over water kon het eenvoudig uit Drenthe worden aangevoerd en daarom koos men ervoor om beide ketels op deze brandstof te stoken. Geleverd werd aan klanten in Veendam, Nieuwe Pekela en Wildervank, maar omdat het hoofdzakelijk om kleingebruikers ging lukte het de ENEM niet om de exploitatie rendabel te krijgen. Dat had deels ook te maken met het feit dat de installaties ongeschikt waren voor het verbranden van turf, dat een veel lagere energiedichtheid heeft dan steenkool. De ontwerpers hadden verzuimd om hiervoor een voordroogoven te installeren en de ketels aan te passen. Om de energievoorziening veilig te stellen nam in 1905 de NV Electriciteits Maatschappij Veenkoloniën, waarin naast de gemeenten Veendam en Wildervank ook particulieren participeerden, de exploitatie over en zette deze gedurende ruim een halve eeuw voort.
Noodzaak tot uitbreiding was er niet, aangezien de activiteit in scheepsbouw en industrie vanaf de jaren dertig sterk terugliep en het distributienet van het Provinciaal Electriciteits Bedrijf (PEB) van Groningen de Veenkoloniën toen inmiddels had bereikt. Uiteindelijk nam de PEB de centrale in 1969 over, hoewel de elektriciteitsproductie destijds al was beëindig en enkel het schakelstation en de kantoorruimte nog van nut waren. Er volgde nog een periode waarin het complex dienst deed als bedrijfsverzamelgebouw, vooraleer het in 2001 een plaats op de rijksmonumentenlijst kreeg en in 2008 eigendom werd van het Groninger Monumentenfonds. Deze organisatie gaf opdracht tot de hoognodige restauratiewerkzaamheden, waarna een achttal ateliers en werkruimtes voor kunstenaars en creatieve ondernemers werden ingericht. De naam ‘Turfcentrale’ die het complex in deze nieuwe bestemming heeft gekregen houdt de herinnering levend aan de oorspronkelijke functie, want door de sloop van de schoorsteen en ontmanteling van de installaties is die niet meer als zodanig herkenbaar. Naast het feit dat deze elektriciteitscentrale wat brandstoftype betreft uniek was in Nederland, speelde bij de toekenning van de monumentenstatus ook de ensemblewaarde een rol. In de onmiddellijke nabijheid loopt de spoorlijn naar Stadskanaal, die de Molenstreek met een stalen draaibrug kruist en honderd meter noordwaarts nog een stationsgebouw heeft. Deze spoorinfrastructuur werd in 1910 door de Noord Ooster Locaal Spoorweg Maatschappij (NOLS) in gebruik genomen en heeft sindsdien nauwelijks een verandering ondergaan. Net als de elektriciteitscentrale betreft het hier een voormalige voorziening die de Groninger Veenkoloniën te danken hadden aan hun kortstondige bloeiperiode. Wanneer in het zomerseizoen de Stichting Stadskanaal Rail (STAR) haar stoomtreinen over deze museumlijn laat rijden, komt deze glorietijd voor het bezoekend publiek weer enigszins tot leven.
Afbeelding 6: Aanvoer van turf per binnenvaartschip om de voorraad (links van de centrale duidelijk zichtbaar) aan te vullen. Door deze opslag in de buitenlucht bleef het vochtgehalte van de turf hoog, waardoor het rendement van de centrale laag bleef.