Afbeelding 1: Les Grands Moulins Sassot Frères gezien vanuit het oosten, waar het water van de Seine naar binnen stroomde om de turbines aan te drijven. Links de toren met bluswaterreservoir en uurwerk.
De Seinevallei rond Nogent, zo’n honderd kilometer stroomopwaarts van Parijs, is van oudsher een gebied waar graan geteeld én verwerkt wordt. Hier bevonden zich ooit veertien watermolens waarvan de raderen werden aangedreven door de Seine en haar zijrivieren Ardusson, Noxe en Orvin. Dankzij samenvloeiing met de Aube, even ten oosten van Nogent, was de bevaarbaarheid van de Seine vanaf hier goed genoeg om een groot deel van het jaar het geproduceerde meel per schip naar Parijs te vervoeren. Tenminste, als de molenaars genoeg water doorlieten om de Seine op diepte te houden, want juist op dat vlak botste hun belang regelmatig met dat van de schippers. De opkomst van de spoorwegen beslechtte dit conflict in het voordeel van de molenaars. Omdat vanaf toen de rol van de rivier als waterweg drastisch terugliep konden zij hun molens sterk uitbreiden en zo uitgroeien tot meelfabrikanten. Dat gold voor de molens in Mery-sur-Seine, Romilly-sur-Seine (Moulins de la Montois en Grands Moulins Raverdau) en Saint-Hillaire-sous-Romilly (Moulins de Faverolles), maar in het bijzonder voor de die van de gebroeders Sassot in Nogent. Hun ‘Grands Moulins de Nogent-sur-Seine’, die tot op de dag van vandaag behouden is gebleven, vertoont veel gelijkenis met de katoenspinnerijen die destijds naar voorbeeld van het Engelse Lancashire door heel Europa gebouwd werden. Nadat hun molen in 1907 door brand was verwoest lieten ze een nieuwe, moderne maalderij ontwerpen, voorzien van een toren met bovenin een bluswaterreservoir, net zoals dat in de ‘licht ontvlambare’ textielfabrieken toen al langere tijd gangbaar was. Het gebouw verrees in een recordtijd van zeven maanden en bleef daarna voor catastrofes gespaard. Over ‘tijd’ gesproken: die werd sindsdien aangegeven door een uurwerk in de toren. Net zoals de textielarbeiders op die manier gedwongen werden om op tijd aan hun weefstoelen te verschijnen, zo hadden de werknemers van de ‘Grands Moulins’ geen excuus meer om zich te laat bij hun maalstoelen te melden.
Afbeelding 2: Overbrenging van de waterkracht op de installaties van de meelfabriek via een tandwielconstructie.
De vroegste vermelding over een molen in Nogent dateert uit het jaar 862, toen Karel de Kale toestemming verleende aan de monniken van de abdij van Saint-Denis om er graan te gaan malen en bier te gaan brouwen. Drie jaar eerder waren ze hierheen gevlucht voor de Vikingen uit vrees dat die, net als eerder in 846, Parijs en omstreken opnieuw zouden plunderen en verwoesten. Nadat ze in het dorpje Marnay een priorij hadden gesticht konden ze nu ook economische activiteiten gaan ontwikkelen om in hun onderhoud te voorzien. Weinig is bekend over de eeuwen die volgden, maar vermoedelijk beschikten de monniken al vroeg over het feodale recht van molendwang, hetgeen betekende dat de boeren verplicht waren er hun graan tegen betaling te laten malen. Pas begin vijftiende eeuw wordt de molen weer in archiefstukken genoemd en het betreft dan rekeningen over de jaren 1419-1426 waarin gesproken wordt over ‘des moulins et pertuis de la Baschère à Nogent-sur-Seine’. Waarschijnlijk betrof het hier Béchère dat een westelijke ‘faubourg’ van Nogent was en waar de watermolen zich moet hebben bevonden. Het is dankzij deze locatie dat ze gespaard bleef voor de brand die in 1442 een groot deel van Nogent binnen de stadsmuren in de as legde. In 1629 sloeg het noodlot alsnog toe en brandde de molen tot op haar fundamenten af. De wederopbouw werd aangegrepen om het maalwerk te verbeteren en uit te breiden met een derde koppel molenstenen, dat in 1635 in gebruik kon worden genomen. Onder het bewind van Lodewijk XIV ging de heerlijkheid, inclusief banmolen, weer tot de koninklijke domeinen behoren en kwam in 1713 door schenking toe aan maarschalk Adrien Maurice de Noailles als beloning voor zijn verdiensten tijdens de Spaanse Successieoorlog. Het molenhuis werd daarna helemaal uit steen opgetrokken en voorzien van een mansardekap bedekt met leistenen. Bedroeg haar waarde in 1419 nog honderdtweeënnegentig livres, na deze modernisering was dat in 1748 opgelopen tot meer dan vijfduizend livres. In laatstgenoemd jaar kende Lodewijk XV het vruchtgebruik van de molen toe aan de orde der Celestijnen uit Parijs, op voorwaarde dat zij de bevaarbaarheid van het kanaal van Troyes naar Nogent zouden verbeteren. Toen dit ‘Canal de Sauvage’ in 1770 nog amper scheepvaart trok deden ze weer afstand van hun recht op de inkomsten uit de molen, die in 1780 door verkoop bij opbod definitief in private handen kwam. Het was Jean-Auguste Duval, een poorter uit Nogent, die er eigenaar van werd. Het ontbrak hem echter aan financiën om de nodige herstelwerkzaamheden uit te voeren en door de chaos van de Franse Revolutie kwam het molenbedrijf in 1794 geheel stil te liggen.
Afbeelding 3: Fotobeelden uit 1908 van de afdelingen met planzifters (linksboven), reinigingszeven (rechtsboven), weegtoestellen (linksonder) en van het magazijn (rechtsonder).
Zoon Jean-Baptist Duval stelde de molen weliswaar opnieuw in gebruik, maar wist ze niet winstgevend te maken en verkocht haar daarom in 1805 voor honderd-en-acht-duizend livres aan de heren Mony en Delaunay. Het was een nazaat van eerstgenoemde, Louis-Augustin Chasseriau, die halverwege de negentiende eeuw de capaciteit van de molen drastisch opvoerde door de bouw van een dertig meter lang molenhuis van drie verdiepingen met vijftien maalkoppels. Daarin produceerden vijfentwintig arbeiders op jaarbasis vijftigduizend kwintalen (vijfduizend ton) meel die hun weg vonden naar bakkerijen, en inmiddels ook broodfabrieken. Toen Chasseriau de molen in 1880 overdeed aan Pierre Sassot, reeds veertien jaar eigenaar van de nabijgelegen Moulin de la Chapelle Godefroy, werd diens onderneming de grootste meelproducent van de regio. De modernisering liet hij over aan zijn zonen Paul en Léon die in 1883 twintig maalstoelen met walsen lieten installeren. Om de hoeveelheid graan voor deze sterk toegenomen productiecapaciteit te kunnen opslaan verrezen twee grote magazijnen die via luchtbruggen met het molenhuis verbonden waren. In 1901 werd deze opslagcapaciteit nog eens uitgebreid met een betonnen graansilo van vijfduizend kwintalen, wat destijds nog een noviteit was. Dat laatste gold ook voor de elektrische installatie van de molen, die gevoed werd door drie waterturbines met een gezamenlijk vermogen van 350 pk. Naast tachtig gloeilampen waren ook de compressoren voor het intern transport van het graan en meel daar op aangesloten. Het was waarschijnlijk een kortsluiting die in de avond van 1 december 1907 een felle brand veroorzaakte die het complex binnen enkele uren vrijwel volledig verwoestte.
Afbeelding 4: Fotoreportage uit 1908 met de afdelingen voor reiniging en droging van de tarwe (linksboven), voor sortering met centrifuges (rechtsboven), voor sortering met zifters (rechtsonder) en van de maalzolder met walsenstoelen (linksonder)
In samenwerking met architectenbureau Clément uit Romilly-sur-Seine, aannemersbedrijf Corcelle uit Nogent en betonmaatschappij Demay Frères uit Reims slaagden de gebroeders Sassot erin om binnen acht maanden tijd de kolossale meelfabriek te laten bouwen die er nu nog staat. De façade daarvan bedraagt zeventig meter en strekt zich uit over vijf doorgangen voor het water van de Seine, dat in het verleden Francis-turbines liet draaien om elektriciteit op te wekken. Ook nu weer om de fabriek te verlichten, hoewel deze voorzien was van grote vensters voor een maximale zonlichtinval op alle vijf etages van het bijna dertig meter hoge gebouw. Het souterrain was wederom uitgevoerd in dezelfde Chatillon-steen die de branden van 1629 en 1907 had doorstaan, terwijl de rest van de fabriek werd opgetrokken in rode en grijze baksteen. Het pronkstuk was, en is, de sierlijke toren met uurwerk en bluswaterreservoir aan de zuidzijde van het complex. Dit meesterstuk van fabrieksarchitectuur kwam direct na oplevering bekend te staan als ‘Grands Moulins Sassot Fréres de Nogent-sur-Seine’ en had toen een dagproductie van achthonderd kwintalen (tachtig ton) meel. Omdat de fotoreportage die de broers in 1908 van hun meelfabriek lieten maken eveneens behouden is gebleven, weten we nu nog hoe de oorspronkelijke inrichting er uitzag. In 1919 werd de onderneming omgevormd tot de naamloze vennootschap ‘Société Anonyme de Grands Moulins de Nogent’ met een meerderheidsbelang van de Groupe Vilmain. Vanaf 1951 werd het een filiaal van laatstgenoemde firma, die op haar beurt in 1980 werd overgenomen door de SA Grands Moulins de Paris. Dankzij opeenvolgende moderniseringen kon de productiecapaciteit sterk verhoogd worden en in 1990, het laatste operationele jaar van de meelfabriek, bedroeg deze uiteindelijk vierentwintighonderd kwintalen.
Afbeelding 5: Via een stelsel van transmissieassen en drijfriemen werd de waterkracht van de Seine overgebracht op de werktuigen van de meelfabriek.
In Saint-Aubin, enkele kilometers ten oosten van Nogent, staat ook nog altijd de watermolen waar Pierre Sassot zijn onderneming mee begon, Le Moulin de la Chapelle Godefroy. Deze werd binnen een eeuw tijd maar liefst drie maal door brand getroffen (1860, 1900 en 1936) en bleef tot 1965 in gebruik. Sinds 1975 is het restaurant ´Le Moulin Gourmand´ er in gevestigd. De buitenzijde van het gebouw heeft daartoe nauwelijks wijzigingen ondergaan en ook het waterrad is nog aanwezig. Van Moulin de la Montois in Romilly-sur-Seine staat het negentiende-eeuwse molenhuis van vier verdiepingen hoog eveneens nog fier overeind en is nu een wooncomplex. In tegenstelling tot de molens op de Seine hebben die op de zijrivieren Ardusson, Noxe en Orvin nooit het industriële stadium bereikt, bij gebrek aan voldoende waterkracht. Hun bescheiden molenhuizen werden al vrij vroeg omgebouwd tot woningen en zijn daarom minder goed als dusdanig herkenbaar, hoewel hun positie ten opzichte van de rivier hun oorspronkelijke functie meestal snel verraadt. Le Moulin de la Marigny de Chatel, Le Moulin de Saint-Martin-de-Bossenay, Le Moulin de Cutesson, Le Moulin Jaillard en Le Moulin à Tan zijn daar voorbeelden van.
Afbeelding 6 Les Grands Moulins Sassot Frères gezien vanuit het westen, waar het water van de Seine het complex weer verlaat. Links is de betonnen graansilo zichtbaar die zeven jaar eerder dan de meelfabriek is gebouwd.