Midlothian (VK)

Afbeelding 1: Gebouwen van de Lady Victoria Colliery die tegenwoordig dienst doen als National Scottish Mining Museum: smederij (links), ophaalgebouw (midden) en elektriciteitscentrale (rechts).

Sprekend over de industriële revolutie gaat alle aandacht doorgaans uit naar Engeland, dat zich met zijn katoenspinnerijen, machinefabrieken, steenkolenmijnen en spoorlijnen vanaf begin negentiende eeuw ontwikkelde tot de werkplaats van de wereld. Dat Schotland hier, zij het met enige vertraging, ook zijn bijdrage aan heeft geleverd dreigt vaak onderbelicht te blijven. Na zijn vereniging met Engeland tot Groot-Brittannië in 1707 ging het land profiteren van het koloniale handelsnetwerk dat later zou uitgroeien tot het British Empire. Dankzij haar havenactiviteiten en scheepswerven aan de Clyde kon Glasgow hierin opklimmen tot een tweede plaats, direct achter Londen. Iets verder stroomopwaarts aan de Clyde getuigt het indrukwekkende fabriekscomplex van New Lanark nog altijd van de hoogtijdagen die de katoenindustrie hier beleefde. Van oudsher was het vooral linnen dat door de Schotten geweven werd en deze nijverheid verplaatste zich later naar de fabrieken, zoals die van Kirkcaldy, terwijl Dundee floreerde dankzij de verwerking van jute. Het ‘blackstone’ ijzererts was weliswaar geen hoogwaardige grondstof, toch wisten tal van kleine hoogovenondernemingen hier ijzer uit te smelten voor de constructiewerkplaatsen en machinefabrieken in Schotland. Laatstgenoemden legden zich vooral toe op de bouw van spoorwegmaterieel zoals locomotieven en bruggen. Eerst om het eigen land te ontsluiten, zoals met de kolossale Forth Bridge bij Edinburgh, daarna om het naar andere landen te exporteren. Dat de Schotse industrie zo’n omvang kon aannemen was mede mogelijk door de aanwezigheid van rijke steenkolenlagen in eigen bodem. In en om wat later de ‘Central Belt of Scotland’ gingen heten – het dichtbevolkte gebied tussen Edinburgh en Glasgow – lagen maar liefst vijf steenkolenbekkens, namelijk die van Ayrshire, Lanarkshire, Stirlingshire, Fife en Lothian. In 1946, toen de Britse mijnbouw genationaliseerd werd, telden deze samen maar liefst tweehonderdvijfentwintig mijnen, ofwel ‘collieries’, waarvan de laatste in 2002 gesloten werd. In deze reportage gaan we naar Midlothian, nabij Edinburgh, waar de eerste steenkolenwinning reeds in de middeleeuwen plaatsvond.

Afbeelding 2: De ‘Central Belt of Scotland’ met de steenkolenbekkens van Ayrshire (1), Lanarkshire (2), Stirlingshire (3), Fife (4) en Lothian (5).

Het waren de cisterciënzer-monniken van de abdijen van Newbattle in Midlothian en Culross in Fife, aan weerszijden van de Firth of Forth, die als eerste steenkolenmijnen gingen aanleggen. De diepte van deze schachten was nog beperkt, maar daar kwam verandering in toen halverwege de zestiende eeuw Sir George Bruce, die beweerde af te stammen van de beroemde Schotse koning Robert the Bruce, de mijnen van Culross Abbey overnam. Hij had door Europa gereisd om zich op de hoogte te stellen van de laatste technische ontwikkelingen ten einde de drie belangrijkste obstakels van de mijnbouw te overwinnen: de geringe schachtdiepte, de beroerde ventilatie en de wateroverlast. Terwijl de monniken niet verder waren gekomen dan tien meter, wist Bruce door te dringen tot een diepte van zeventig meter. Het gangenstelsel van zijn mijn strekte zich tot meer dan een kilometer onder de Firth of Forth uit. Daarvoor had hij gebruik gemaakt van een klein eilandje dat bij eb droogviel. Hij voorzag het van een sterke ringmuur en een aanlegsteiger, waarna het mogelijk was om een schacht te graven en de gedolven steenkool per schip naar het vaste land te brengen. Deze opzet bleek kwetsbaar want in 1625 deed een zware storm het eiland overspoelen en ging de mijn definitief verloren. In de decennia die volgden werden elders in Schotland tal van nieuwe mijnen aangelegd en waren het grootgrondbezitters die hiertoe het initiatief namen. Pachters en dorpsbewoners – van jong tot oud, mannen, vrouwen en kinderen – verrichtten er het werk, waardoor deze ondernemingen nog grotendeels een plattelandskarakter hadden, hetgeen ook in de achttiende eeuw nauwelijks veranderde. In de loop van de negentiende eeuw sloten veel van deze landeigenaren overeenkomsten met professionele mijnbouwondernemers en dat gold ook voor de Marquess of Lothian. Hij schakelde Archibald Hood in die veel mijnbouwervaring had opgedaan in South Wales en daarna in 1860 de Whitehill Colliery in het nabijgelegen Rosewell had overgenomen. Samen richtten zij in 1890 de Lothian Coal Company op, met als doel de aanleg van een nieuw mijncomplex in Newtongrange onder leiding van Hood.

Afbeelding 3: Platform in het schachtgebouw waar de volle kolenwagens met de lift bovengronds kwamen en tegen lege werden uitgewisseld. Oorspronkelijk telde het twee etages om de dubbele liftkooien gelijktijdig te kunnen laden en lossen.

De nieuwe mijn moest zowel ‘parrot coal’ (vette steenkool) als ‘splint coal’ (antracietkool) gaan leveren. Deze bevonden zich in het Lothian coalfield op een diepte van vierhonderd meter in de zogenaamde ‘Limestone Coal Group’. Die gesteenteformatie bestond uit vierentwintig steenkoollagen met een gemiddelde dikte van dertig centimeter, waarvan er vijf exploitabel waren. De nieuwe steenkolenmijn ging de naam dragen van Lady Victoria Alexandrina Montagu Scott, echtgenote van de negende markies van Lothian. De locatie bij Newtongrange was uitgekozen vanwege haar strategische ligging in het steenkolenbekken en de nabijheid van de reeds bestaande Lingerwood Pit, die tevens dienst zou gaan doen als de wettelijk verplichte tweede schacht van de Lady Victoria Colliery. Bovendien kon gemakkelijk een aftakking worden gemaakt vanaf de Waverly-spoorlijn tussen Edinburgh en Carlisle om de gedolven steenkool naar de klanten te laten vervoeren. Die waren niet alleen in de Schotse hoofdstad gevestigd, maar met name in de zogenaamde Border towns. In deze stadjes langs de Tweed, die er de grens tussen Schotland en Engeland vormt, lagen enkele textielfabrieken waar de beroemde wollen kledingstof geweven werd die naar deze rivier genoemd is. Ondergronds had de locatie als voordeel dat de steenkoollagen er oplopend waren, wat betekende dat, wanneer deze bij aanleg van de mijngangen gevolgd werden, gebruik kon worden gemaakt van de zwaartekracht om de volgeladen mijnwagens naar de schacht te laten rijden. Door deze via een kabelmechanisme te verbinden met een lege wagen in de schacht kon deze gelijktijdig omhoog worden getrokken naar het kolenfront.

Afbeelding 4: In 1953 was de Lady Victoria Colliery op haar hoogtepunt en telde toen bijna achttienhonderd mijnwerkers die dagelijks tweeduizend ton steenkool verwerkten.

Het graven van de schacht begon in augustus 1890 en werd in het voorjaar van 1894 voltooid op een diepte van vijfhonderd-en-een meter. Ze was met een doorsnede van zes meter aanzienlijk ruimer dan het gemiddelde in Schotland en ‘waterdicht’ gemaakt met een bakstenen bekleding. Het resterende instromende water werd opgevangen in gietijzeren ringen die om de vijftig meter waren aangebracht en daaruit met behulp van een pomp afgevoerd. Met dubbeldeksliftkooien konden vierentwintig mijnwerkers tegelijk binnen achtenveertig seconden omhoog of omlaag gebracht worden, waarvoor een stoom-aangedreven ophaalmachine met zes Lancashire-ketels garant stond. Als eerste ging men de parrot coal winnen, omdat daarvoor vanuit de stedelijke gasfabrieken het meeste vraag naar was. Deze nogal vreemde benaming (parrot betekent papegaai) ontleende deze vette steenkool aan het tjilpende geluid dat het vrijkomende gas maakte bij de verhitting in de retorten van de gasfabriek. De splint coal daarentegen leende zich uitstekend voor het stoken van stoomketels of het verhitten van kachels en fornuizen zonder al te veel stof- en gruisvorming. Gedurende het eerste jaar dat de mijn operationeel was kwam er dagelijks al zo’n vijfhonderd ton parrot coal bovengronds. In het tweede jaar kwam daar dagelijks nog eens honderd ton splint coal bij. Op het gebied van veiligheid verwierf de Lady Victoria een goede reputatie. Zo introduceerden de mijnbouwingenieurs er verbeterde constructies voor het stutten van de mijngangen, waardoor het aantal ongelukken door vallend gesteente slechts een vijfde bedroeg van het Schotse gemiddelde. In de jaren twintig deed de elektrische verlichting er haar intrede, als eerste in die delen van het mijngangenstelsel met het meeste stofvorming. Sinds 1907 had de mijn de beschikking over een eigen elektriciteitscentrale die was uitgerust met twee Curtiss stoomturbines met elk een vermogen van 1000 kW. De groeiende behoefte aan elektriciteit leidde in 1924 tot de opening van een nieuwe centrale, die met de stoom van acht nieuwe Lancashire-ketels een vermogen van 5000 kW kon leveren.

Afbeelding 5: De oude kolenwasserij uit 1914 (rechts) kreeg in de jaren ’60 een uitbreiding (midden) om mijnsteen en kolengruis van de steenkool te scheiden. Deze werden met de transportbanden (links) afgevoerd. Met het kolengruis werden de eigen stoomketels gestookt.

Door de jaren heen onderging het complex diverse uitbreidingen, totdat de ruimte tussen de spoorlijn in het westen, mijnsteenberg in het noorden en verkeersweg in het oosten nagenoeg volledig was benut. Begin jaren vijftig werden het nieuwe badgebouw, laboratorium en kantine daarom aan de overzijde van de weg gebouwd en via een loopbrug met het complex verbonden. De oude kolenwasserij werd in 1963 vervangen door een ‘Dense Medium Plant’ en ‘Fine Treatments Plant’. Dit beruste op een nieuwe technologie waarbij men magnetiet aan het waswater toevoegde (dense medium) om steenkool en mijnsteen van elkaar te scheiden op basis van het dichtheidsverschil. Het magnetiet en steenkolengruis werden daarna van het water gescheiden voor respectievelijk hergebruik en brandstof in de eigen stoomketels (fine treatment). In 1877 had Archibal Hood in zijn Whitehill Colliery al proeven gedaan met coal cutters, maar dat was geen succes omdat deze machines veel stofvorming veroorzaakten. De coal cutters die Mavor & Coulson in 1905 leverde aan de Lady Victoria voldeden daarentegen wél goed en bleven in gebruik tot ze begin jaren vijftig werden vervangen door exemplaren van het ‘ketting-type’, de zogenaamde kolenschaven. Daarmee kon toen de productie worden opgevoerd tot tweeduizend ton per dag, die door dertienhonderdvijftig mijnwerkers werden bovengehaald, op een totaal aantal werknemers van een kleine achttienhonderd in 1953. Daarmee had het bedrijf zijn grootste omvang bereikt, want in de decennia die volgden leidde de voortschrijdende mechanisatie tot een gestage personeelsafname: twaalfhonderdvijftig in 1969 en negenhonderd toen in 1981 de laatste steenkool bovengronds kwam. Aan deze sluiting lagen efficiencyredenen ten grondslag, aangezien ze binnen het bekken van Midlothian in schaalgrootte inmiddels overtroffen werd door de steenkolenmijnen van Bliston Glenn en Monktonhall. Gedurende haar zevenentachtig actieve jaren leverde de Lady Victoria Colliery veertig miljoen ton steenkool op.

Afbeelding 6: Naast het museum zijn ook de archieven van de NCB in de Lady Victoria Colliery ondergebracht. Het bevat talloze foto’s waarop het werk van de Britse mijnwerkers is vastgelegd.

Nadat de schacht was dichtgegooid, enkele gebouwen gesloopt en installaties verwijderd, werd in de jaren negentig ook de mijnsteenberg afgegraven. Reden hiervoor was dat er nog altijd gassen uit vrijkwamen die af en toe vlam vatten. Omdat er inmiddels begonnen was met de herbestemming van het resterende complex tot mijnbouwmuseum moesten toekomstige bezoekers van deze overlast gevrijwaard blijven. In 1994 kocht de Scottish Mining Museum Trust de gehele steenkolenmijn van Lothian Estates m.b.v. een lening die door de National Memorial Heritage Fund was verstrekt. De oude kolenwasserij, smederij, het schachtgebouw en beide elektriciteitscentrales werden in oude luister hersteld en gingen onderdak bieden aan de museumcollectie en bijbehorende faciliteiten. In de voormalige kantoren van de Lothian Coal Company aan de verkeersweg werden de administratie, bibliotheek en het archief van het museum ondergebracht. Een voormalige werkplaats werd ingericht als archief van de National Coal Board (NCB). Dit was de organisatie waarin na de nationalisatie van de Britse steenkolenmijnbouw in 1946 alle mijnbouwondernemingen werden ondergebracht en die tot 1987 is blijven bestaan. De Waverly-spoorlijn was reeds in 1969 gesloten, maar in 2015 weer gedeeltelijk heropend onder de nieuwe naam ‘Borders Railway’. Bij de reconstructiewerkzaamheden verplaatste men het station van Newtongrange in zuidelijke richting zodat ook de bezoekers van het Scottish Mining Museum er sindsdien gebruik van kunnen maken.