
Afbeelding 1: De economische ontwikkeling in Nederland en het aangrenzende buitenland van 1920 tot 1970.
Ooit was het een vast onderdeel van iedere schoolatlas, of hing ze zelfs op groot formaat aan de wand van het klaslokaal: de industriekaart. Een thematische kaart waarop met symbolen de verschillende industriesectoren stonden aangegeven, vaak in combinatie met bodemschatten en infrastructuur. Doorgaans waren ze afgedrukt tussen andere thematische kaarten, zoals die met landbouw, toerisme, bevolkingsdichtheid, waterhuishouding, klimaat, etc. Eenvoudige symbolen gaven de gebieden aan waarin de textiel-, metaal- en chemische industrie waren geconcentreerd, arceringen die waar zich steenkool, olie of zout in de bodem bevond. Wie tegenwoordig door een atlas bladert zal er vergeefs naar zoeken. Het kaartmateriaal is alsmaar mooier en uiteenlopender geworden, maar de industrie als thema ontbreekt of is enkel nog onderdeel van een kaart met alle mogelijke economische activiteiten. Dat is overigens geen recente ontwikkeling. De laatste wandkaart van Nederland met industrie als thema dateert uit begin jaren zeventig en in de loop van de jaren tachtig verdwenen ze ook uit de atlassen. Wie verwacht een dergelijke kaart nog in een historieatlas aan te treffen, komt ook bedrogen uit. Want hoewel industrie in West-Europa inmiddels grotendeels tot het verleden behoort, garandeert dat nog allerminst dat er aandacht aan wordt besteed in een dergelijk naslagwerk, hoewel de sector toch een eeuw lang onmiskenbaar zijn stempel drukte op samenleving en landschap. Reden dus om er op deze website, en binnen deze rubriek in het bijzonder, wél aandacht aan te besteden. De getoonde kaarten zijn allemaal afkomstig uit schoolatlassen die eind jaren zeventig werden uitgebracht. Ze zullen per land (Benelux & Buurlanden) kort besproken worden, waarbij de nadruk ligt op de historische achtergrond van de getoonde industriegebieden en hun relatie met bodemschatten en infrastructuur.
De industrialisatie in Nederland kwam pas eind negentiende eeuw goed op gang en één van de redenen hiervoor was het gebrek aan natuurlijke grondstoffen in onze bodem, terwijl onze buurlanden daar wel op ruime schaal over konden beschikken. Omdat we altijd al een land van handel en transport waren geweest, lag het voor de hand om de producten van hun (zware) industrie te importeren. Met een groot koloniaal rijk bestond er wél voldoende afzet om een eigen textielindustrie tot stand te laten komen in delen van het land waar de lonen laag waren: linnen en wollenstoffen in Noord-Brabant (in en rond Eindhoven en Tilburg), katoen in Twente (in en rond Enschede en Almelo). Net als in andere landen kwam deze voort uit de huisnijverheid die in deze streken al eeuwenlang bestond en bracht ze een machinebouwnijverheid op gang. Laatstgenoemde had het echter moeilijk in de concurrentie met het buitenland en binnenlandse orders op het gebied van infrastructuur (spoorwegen, gemalen, havenwerken etc.) waren dan ook cruciaal voor hun voortbestaan. De zogenaamde ‘tweede industriële revolutie’, die rond 1900 begon en in het teken stond van moderne consumptiegoederen, bood nieuwe kansen, die Nederlandse ondernemers ten volle wisten te benutten. Op de eerste plaats betrof dat de voedingsmiddelenindustrie die zuivel, vlees, groenten en fruit ging verwerken. Hoewel deze verspreid over het hele land opkwam, waren er niettemin zwaartepunten te bespeuren: bietsuikerindustrie in het zuidwesten, vleesverwerking rond Oss en Deventer, fruitconserven in Breda en Tiel, visconserven in Vlaardingen, Scheveningen en IJmuiden. De Zaanstreek, die altijd al de ‘bakker en kruidenier’ was geweest voor Amsterdam en omstreken, ging brood, koek, cacao, rijst en aanverwanten vanaf toen door heel Nederland afzetten. Ook koloniaalwaren zoals tabak, koffie en plantaardige oliën ging men op industriële schaal bewerken en verpakken, waartoe ondernemers fabrieken gingen vestigen in de grote havensteden Rotterdam en Amsterdam. Daar kwamen van over de oceanen ook schepen met guano en goedkope granen aan die er tot kunstmest en veevoeder verwerkt werden. Uit de invoer van aardolie zou in Rotterdam pas na de Tweede Wereldoorlog een verwerkende industrie voortkomen, maar dan wel op een voor Nederlandse begrippen ongekend grote schaal. Tot die tijd draaide het land nog op steenkool, maar inmiddels wel uit eigen bodem.
Door overvloedige import van steenkool uit Engeland, België en Duitsland had er nooit veel animo bestaan om deze in het excentrisch gelegen Zuid-Limburg te gaan winnen. Na 1900 kwam daar echter verandering in toen de oostelijke mijnstreek rond Heerlen door de aanleg van een spoorlijn ontsloten werd. Omdat de industrialisatie inmiddels op toeren kwam en de huishoudelijke behoefte sterk toenam ten koste van turf, was mijnbouw nu zó lucratief geworden dat niet alleen particuliere ondernemers maar ook de staat er toe overging. Het strategische belang hiervan werd nog eens benadrukt toen tijdens de Eerste Wereldoorlog de import uit de buurlanden vrijwel stilviel en dit aanleiding was om rond Geleen ook de westelijke mijnstreek tot exploitatie te brengen. Dit keer niet alleen met een steenkolenmijn, maar ook met een stikstofbindingsbedrijf waar later een veelzijdig chemiecomplex uit voort zou komen. De Grote Oorlog had eveneens de noodzaak van een eigen ijzer- en staalindustrie duidelijk gemaakt. Hoewel het voor de hand had gelegen om deze eveneens in Zuid-Limburg te vestigen, hadden de grondleggers de vooruitziende blik om in 1918 al een zeehaven als vestigingslocatie te kiezen. En inderdaad is achteraf gebleken dat de IJmond een goede keuze was voor dit eerste en enige Nederlandse hoogoven- en staalbedrijf, want ook andere landen gingen deze bedrijven niet meer in erts- of steenkoolgebieden vestigen, maar in zeehavens. In de loop van de eeuw werd duidelijk dat Nederland toch nog over meer bodemschatten bleek te beschikken. Zo bevatte de bodem in het oosten zoutlagen die men rond Hengelo ging aanboren om het tot chloor en soda te verwerken, twee belangrijke basisstoffen voor de chemische industrie. Iets noordelijker in het Drentse Schoonebeek stuitte men op aardolie in een hoeveelheid die weliswaar interessant was om te winnen, maar geen plaatselijke raffinage rechtvaardigde, zoals overigens wel aan Duitse zijde van de grens het geval was. De spectaculairste ontdekking was echter die van de aardgasbel in het Groningse Slochteren van begin jaren zestig. Toen na enkele jaren de omvang daarvan duidelijk was, gingen daar niet alleen de Nederlandse huishoudens maar ook de vaderlandse industrie (en de staatskas) van profiteren. Nadat in de zeventiende-, achttiende- en negentiende eeuw Holland van brandstof was voorzien door de turfwinning in het Noorden des Lands, ging het aardgas van hieruit nu niet alleen door heel Nederland stromen, maar ook naar het buitenland. Voor Groningen kwam dit op een goed moment, aangezien haar scheepsbouw, zetmeelindustrie en strokartonfabrieken over hun hoogtepunt heen waren en de verwerking van het aardgas op een nieuw chemisch complex bij Delfzijl daarom uiterst welkom was.

Afbeelding 2: De belangrijkste industriegebieden waar België eind jaren zeventig nog over beschikte.
Uit de Vlaamse textielnijverheid, die al in de middeleeuwen tot ver over de grenzen bekend was en waarvan de vele lakenhallen nog altijd getuigen, kwam een industrieregio voort die zich van Gent tot over de grens uitstrekte naar Roubaix, Tourcoing en Lille. In Gent domineerde de katoenspinnerijen, in Kortrijk de die van linnen, terwijl deze garens in de weverijen van stadjes als Sint-Niklaas, Ronse en Moeskroen verwerkt werden. In Verviers en omstreken concentreerde zich de wollenstoffenindustrie, die daar tot bloei was gekomen vanwege het zachte water uit de Hoge Venen. Verder was het vooral de zware industrie die in Wallonië de toon aangaf. De steenkolenbekkens van de Borinage, La Louvière, Charleroi en ’t Luikse telden vele tientallen mijnen waarvan de vroegste al uit de zeventiende eeuw dateerden. Rond 1900 waren velen daarvan reeds verouderd of uitgeput, wat voor de eigenaren reden was om zeven grote, moderne mijnen aan te leggen in het Kempens steenkolenbekken: Beringen, Eisden, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei en Zolder. De grootste afnemers waren de Waalse ijzer- en staalproducenten rond Luik (Cockerill), Charleroi (La Providence) en La Louvière (Boël). Na de Tweede Wereldoorlog koos men ook in België een zeehaven als vestigingslocatie voor een nieuwe hoogoven- en staalcomplex. Dit bedrijf, ArcelorMital in Gent, is tegenwoordig de laatst overgebleven staalproducent. Ook de metallurgie was goed vertegenwoordigd bij onze Zuiderburen. Die ontstond begin negentiende eeuw met zinkproducent La Vieille Montagne, de exploitant van de rijke zinkertsvoorraden in La Calamine (Kelmis). Aanvankelijk vond de verwerking plaats in ’t Luikse, maar deze vervuilende sector verplaatste zich later naar de Kempen. Daar streken ook andere bedrijven neer die lood, koper, arseen en andere metalen produceerden, soms uit ertsen die gewonnen waren in Belgisch-Kongo. De grootste was de Union Minière, thans Umicore, met Hoboken bij Antwerpen als belangrijkste fabriekslocatie. Dankzij de ruime beschikbaarheid van steenkool, was het ook mogelijk om glas op industriële schaal te gaan vervaardigen. De bekendste fabriek was die van Val-Saint-Lambert bij Luik, maar ook in Charleroi, Manage en Soignies werd glas geblazen, getrokken of gegoten. De vlakglasfabrieken gingen later op in het Glaverbel-concern. Tot aan de Eerste Wereldoorlog genoot de Belgische machinebouwindustrie een grote faam en kreeg orders uit de hele wereld. Gent, Luik en Charleroi waren de voornaamste centra en stoommachines, installaties voor elektriciteitsopwekking en spoor- & trammaterieel haar succesvolste producten. Nadat Ernest Solvay een nieuw chemisch proces had ontwikkeld voor de productie van soda ging hij dit ook zelf industrialiseren, waar een internationaal chemieconcern uit voortkwam dat eveneens kunststoffen produceert. De grote chemiecomplexen van België zijn vandaag de dag te vinden in Antwerpen, Gent en Tessenderloo. Ooit had het land twee eigen automobielbouwers: Minerva in Mortsel en Imperia in Nessonvaux. Na de oorlog werden er enkel nog voor buitenlandse merken auto’s gebouwd: Volvo in Gent, Ford in Genk, Renault in Vilvoorde en Audi in Vorst.

Afbeelding 3: Overzicht van de mijnbouwgebieden in België (steenkool) en Luxemburg (ijzererts).
Hoewel het ijzererts in het ‘Terre Rouge’, aangeduid als ‘minette’, bepaald niet hoogwaardig was, ontstond er rond Esch-sur-Alzette in het groothertogdom Luxemburg toch een omvangrijke ijzer- en staalindustrie die na een aantal fusies in 1911 onder de naam ARBED bekend kwam te staan. Ook in het aangrenzende Lotharingen waren hoogovenbedrijven en staalfabrieken actief, in en rond Longwy, die evenwel hetzelfde probleem hadden: de benodigde cokes moest bij gebrek aan geschikte steenkool van verre aangevoerd worden. Desalniettemin heeft deze industrie het tot begin deze eeuw volgehouden, waarna in Frankrijk enkel de hoogovencomplexen nabij zeehavens gehandhaafd bleven, in Duinkerke en Fos-sur-Mer. Haar belangrijkste afnemers zijn de automobielindustrie, vooral in het noordwesten, en de scheepsbouw in Duinkerke, Le Havre, Saint-Nazaire en Marseille. In 2004 sloot de laatste steenkolenmijn in Creutzwald nabij de oostgrens. Het desbetreffende steenkolenbekken lag echter grotendeels in Duitsland en de Franse kolenproductie vond daarom vooral plaats in Nord Pas-de-Calais (Lens en Valenciennes), Saône-et-Loire (Saint-Étienne) en de Cevennes (La Grand’Combe). Andere bodemschatten zijn het kaliumzout van de Elzas, die daar een kunstmestindustrie deed ontstaan, en het bauxiet in Zuid-Frankrijk, waaruit een aluminium- en vliegtuigindustrie in Toulouse is voortgekomen. Met vele tientallen kerncentrales is de Franse nucleaire sector zo groot geworden dat de eigen voorraden uraniumerts al snel uitgeput waren en dit nu uit de voormalige kolonie Niger in West-Afrika wordt geïmporteerd. Rouen, Lille, Roubaix, Mulhouse en Lyon waren eens de centra van de Franse textielindustrie. Laatstgenoemde stad bracht vooral zijde voort, waarvoor het garen werd gesponnen in de Cevennen.

Afbeelding 4: De voornaamste industrie- en mijnbouwgebieden van Frankrijk aan het einde van de jaren zeventig.
Ruim een eeuw lang was het Ruhrgebied het kloppend hart van de Duitse industrie. Door de rijke steenkolenlagen in de bodem kon er een hoogoven- en staalindustrie ontstaan met klinkende namen als Krupp (Essen), Thyssen (Duisburg), Hoesch (Dortmund), Gutehoffnungshütte (Oberhausen) en de Bochumer Verein (Bochum). Deels namen deze ook zelf de staalverwerking ter hand en gingen machines, constructies, locomotieven en kanonnen produceren. Vooral die wapenproductie tijdens beide Wereldoorlogen lieten een smet na die er nog lang aan is blijven kleven en er eigenlijk ook mede voor gezorgd heeft dat andere (voormalige) centra van zware industrie helemaal buiten beeld zijn geraakt. Het Saarland, Saksen en Silezië waren weliswaar een maatje kleiner, maar evengoed gebieden met een omvangrijke mijn- en machinebouw die hun aandeel leverden in de oorlogsproductie. Berlijn mag tegenwoordig dan een hippe stad zijn, tot 1945 was het meer dan welke hoofdstad ook een industriestad, met veel wapenfabrieken. Dankzij grote reserves aan steenkool en ertsen konden deze tot dat laatste oorlogsjaar op volle toeren blijven draaien, maar omdat aardolie voor het moderne krijgsbedrijf inmiddels net zo belangrijk was geworden droeg het gebrek hieraan mede bij tot de nederlaag. Dankzij de productie van synthetische brandstof door de chemische industrie wist men het desalniettemin toch nog lang vol te houden. Deze sector had toen al langer dan een halve eeuw ervaring met het verwerken van steenkool tot tal van producten en schakelde na 1945 over op aardolie en aardgas. Leverkusen, Ludwigshafen en Leuna groeiden uit tot enorme complexen van chemische industrie. Deze ontstonden daarnaast op tal van plaatsen waar zout gewonnen werd, een grondstof die eveneens veel voorkomt in de Duitse bodem. Meest in het oog springend is echter de winning van bruinkool in dagbouw, die bij Keulen, Leipzig en Görlitz diepe sporen in het landschap heeft getrokken. Tot op de dag van vandaag speelt deze brandstof een grote rol om de Duitse economie van betaalbare elektriciteit te voorzien, zeker nu sinds kort geen kernenergie meer wordt opgewekt en er door de oorlog in Oekraïne geen goedkoop aardgas uit Rusland meer kan worden geïmporteerd. Van de textielindustrie in Westfalen, Bergisches Land en Saksen is weinig meer overgebleven, uitgezonderd bedrijven die zich met moderne materialen op automobielinterieurs gingen richten. Want het is met name laatstgenoemde sector die er voor zorgt dat Duitsland als enige land in Europa nog als industrienatie betiteld kan worden. Topmerken als Volkswagen, BMW, Mercedes en Audi produceren nog volop in eigen land en houden daarmee ook tal van toeleveringsfabrieken in stand.

Afbeelding 5: Sinds de eenwording van Duitsland in 1990 is de industrie van de voormalige DDR nagenoeg ten onder gegaan.
De industriekaart van het Verenigd Koninkrijk zag er midden jaren zeventig in zekere zin nog indrukwekkend uit, maar de realiteit was anders. De textielindustrie van Lancashire, Yorkshire en Noord-Ierland was sterk in verval, van de scheepsbouw aan de Tyne (New Castle), Clyde (Glasgow) en Mersey (Liverpool) nauwelijks nog iets over. De mijnbouwbedrijven in South Wales, Durham County, Nottinghamshire en Yorkshire waren voor de afzet van steenkool daarom meer en meer aangewezen op de energiesector, maar door de opkomst van de offshore aardoliewinning op de Noordzee kwam ook dit onder druk te staan. De genadeklap werd tien jaar later door de Thatcher-regering uitgedeeld, hoewel de laatste mijn uiteindelijk pas in 2015 zou sluiten. De metaalindustrie en machinebouw in de Midlands (Birmingham en Derby) gingen zich net als in Duitsland en Frankrijk concentreren op de automobielindustrie, maar waren daar aanzienlijk minder succesvol in, deels als gevolg van de late toetreding tot de Europese Economische Gemeenschap (nu EU, maar alweer zonder VK). De Britse industrie was voor haar afzet zo sterk afhankelijk geweest van het wereldomspannende koloniale rijk, dat deze naoorlogse neergang eigenlijk onvermijdelijk was. Moderne industrietakken als elektronica, chemie, farmacie en vliegtuigbouw kwamen er weliswaar voor in de plaats, maar niet in dezelfde omvang en op dezelfde plaats. Wat dat laatste betreft werden Noord-Engeland en Wales het zwaarste getroffen. Terwijl het ooit de Britse industrie was waarvan men de producten overal ter wereld kon aantreffen, is dat nu vooral de mediasector.

Afbeelding 6: Midden jaren zeventig werden de textiel- en steenkoolgebieden voor het laatst afgebeeld op de industriekaart van het VK.