Afbeelding 1: Vandaag de dag biedt de voormalige radiofabriek van Leuven onderdak aan het Federaal Administratief Centrum.
Ten behoeve van de Belgische markt had Philips al in 1919 een verkoopkantoor geopend in Brussel en voerde daar vanaf 1925 de firmanaam “La Lampe Philips”. België had echter geen elektrotechnische industrie van betekenis die kon worden overgenomen en daarom zag Philips zich genoodzaakt om hier zelf een radioapparatenfabriek tot stand te brengen. Het werd de eerste eigen productievestiging buiten Nederland. De keuze viel op Leuven vanwege haar centrale ligging en de goede spoorverbindingen, onder meer over Hasselt met Eindhoven, waarover componenten konden worden aangevoerd. In eerste instantie ging het om een apparatenfabriek voor de eindassemblage van radiotoestellen. Bovendien was in het Leuvense voldoende aanbod van goedkope arbeidskrachten. De lonen in de industriële centra als Antwerpen, Brussel en Luik lagen aanzienlijk hoger. Evenals in Nederland koos het bedrijf dus nadrukkelijk voor de “provincie” om de arbeidskosten te drukken. Philips vestigde haar nieuwe Belgische fabriekscomplex feitelijk niet in Leuven maar in de zuidelijke buurgemeente Heverlee. In 1921 was het kasteel van Arenberg in deze gemeente al onderdak gaan bieden aan de Universiteit van Leuven en nu werd de band met het buurdorp nog verder versterkt uit oogpunt van werkgelegenheid voor de stadsbevolking. Op een voormalig militair oefenterrein, dat in het voorgaande decennium nog als vliegveld had gediend, zouden de gebouwen gaan verrijzen. Ingesloten tussen de Steenweg naar Tienen in het noordoosten, Geldenakense Vest in het noordwesten, Geldenakense Baan in het zuidwesten en de spoorlijn Leuven-Wavre in het zuidoosten biedt het gebied zuidwaarts uitzicht op de monumentale gebouwen van de Norbertijnenabdij van het Park. Het hoofdgebouw van het complex werd een kopie van de vier fabriekspanden van de grote radiofabriek die destijds op Strijp S in aanbouw was en waarvan de drie resterende thans worden aangeduid als “De Hoge Rug”.
Afbeelding 2: Personeel dat de fabriek verlaat na afloop van de dienst, tweede helft van de jaren dertig.
Bij aanvang moest men zich echter nog behelpen met loodsen waarin enkele tientallen medewerkers de productie van transformatoren en spoelen op gang brachten. De crisis die vanaf 1930 voelbaar werd verstoorde de geplande opschaling in de daaropvolgende jaren echter ruw. De fabriek werd weliswaar afgebouwd, maar pas in 1934 werd de productie hervat. Ondanks het feit dat het welvaartspeil nog lang niet hersteld was, konden veel consumenten de verleiding toch niet weerstaan om de enigszins toegenomen bestedingsruimte te benutten voor een product dat afleiding bood in deze sombere tijden. Daarbij komt dat de gemiddelde prijs van een radio in de jaren daarvoor met tientallen procenten was gedaald door acties van producenten, waaronder ook Philips, richting de winkeliers. Tevens maakten veel consumenten met een smalle beurs gebruik van koop op afbetaling of huurkoopcontracten, al waren werklozen en seizoenarbeiders hiervan uitgesloten. Daarmee waren de eerste depressiejaren slechts een hapering in de onstuitbare opmars die dit medium zou gaan doormaken. Terwijl de meeste onderdelen zoals luidsprekers, buizen en kasten van Philite (het bakeliet van Philips) nog uit Eindhoven moesten komen, produceerde men vanaf 1934 toch al complete radioapparaten en liet men dit trots blijken met de leuze “Leuven werkt”.
Afbeelding 3: Inpakafdeling voor radiotoestellen in de jaren ’30.
Omdat de productieomvang waarvoor de fabriek ontworpen was voorlopig nog ver buiten bereik lag (in 1935 slechts 37000 toestellen), zocht men naar alternatieve producten om de bedrijvigheid op gang te brengen. In samenwerking met de Belgische overheid bouwde men verbeterde zendinstallaties voor de omroepen met uiteraard de verwachting dat de vraag naar radiotoestellen zou doen toenemen. Ook voor leger, luchtvaart en scheepvaart werden zend- en ontvangststations gebouwd. Daarnaast kwam in 1937 een gereedschapsmakerij voor lasstaven en elektronische meetapparatuur tot stand en werd tevens de productie van schakelaars en transformatoren hervat. De toenemende internationale politieke spanning remde het groeiprogramma wederom af en het aantal medewerkers kwam voorlopig niet boven de driehonderd uit. Nog meer creativiteit en improvisatievermogen bleken er nodig te zijn om de vier oorlogsjaren door te komen. Wat dat betreft had Philips Leuven in 1936 in de persoon van Jan Plieger de juiste directeur gekregen. Deze voormalige marineofficier (een beroepsgroep die bij Philips zeer gewild was vanwege autoriteit en technische kennis) gaf energiek leiding aan de herstelwerkzaamheden van de oorlogsschade die in de meidagen van ’40 aan de fabriek was toegebracht. Daarna werd overgeschakeld op de productie van fietsonderdelen en zaklampen om de werkgelegenheid te bewaren, aangezien de bezetter de productie van radiotoestellen niet meer toestond. Met de bevrijding in zicht werden er contacten met de Belgische regering in ballingschap gelegd om een herstelprogramma van de radioverbindingen voor te bereiden.
Afbeelding 4: Foto van het fabriekscomplex in de jaren veertig gezien vanuit het oosten, met op de achtergrond Heverlee (links) en Leuven (rechts).
Vanaf 1945 werd met de beperkte middelen die er waren, maar grote menselijke inzet, de vervaardiging van radiotoestellen weer op gang gebracht, en met resultaat. In 1950 werden er al 264.000 apparaten gefabriceerd en stonden er reeds 1600 medewerkers op de loonlijst. Moderne hallen in laagbouw (zoals de trend in de fabrieksarchitectuur voorschreef) verrezen rondom het vooroorlogse hoofdgebouw. Nieuwe afdelingen als kwaliteitscontrole en bedrijfs-mechanisatie deden hun intrede. Maar ook het radiotoestel zelf stond grote veranderingen te wachten. In 1947 hadden onderzoekers in de Bell Laboratories van de Amerikaanse telefoniegigant AT&T de transistor ontwikkeld. Deze component van halfgeleidend silicium of germanium maakte het mogelijk om met slechts een tiende van de energie die radiobuizen nodig hadden eenzelfde versterking van het radiosignaal tot stand te brengen. Opwarming zoals bij radiobuizen was niet meer nodig en door hun geringe warmteontwikkeling waren transistors ook betrouwbaarder. Bovendien maakte hun kleine omvang het mogelijk om radiotoestellen compacter uit te voeren. Toch zou het nog tien jaar duren voordat Philips met een radio op basis van transistors op de markt kwam. Het bleek namelijk niet eenvoudig om ze geschikt te maken voor de hoge frequenties van radiotransmissie en transistors werden dan ook als eerste toegepast in gehoorapparaten. Daarnaast realiseerde men zich dat deze miniaturisatie alleen maar meerwaarde had wanneer ze resulteerde in een draagbare radio en daar was dus ook een betrouwbare batterijvoeding voor nodig. Al met al bedroeg het gewicht van het eerste type in 1957 nog twee kilogram, maar in ieder geval was de aftrap gegeven voor de ontwikkeling van portable naar pocket en de uitdrukking transistorradio werd hierin een begrip. Door een hippe uitstraling en scherpe prijs werd het met de transistorradio een nieuwe doelgroep aangeboord, de jeugd. De Leuvense productie was in 1960 inmiddels gestegen tot bijna een miljoen toestellen en het aantal werknemers tot drieduizend. Om verdere groei te garanderen opende Philips in dat jaar een nieuwe productielocatie in het circa 40 km ten noordoosten gelegen Tessenderloo. In 1962 bij zijn afscheidsinterview in de Philipskoerier merkte directeur Plieger hierover op: ”Onlangs nog hebben we een nevenbedrijf in Tessenderloo gesticht. Het ligt midden in de bossen. Ik noem het altijd het sanatorium, uiteraard in de beste zin van het woord”.
Afbeelding 5: Reclameaffiche voor de verkoop van transistorradio’s in Belgisch Kongo.
In de jaren vijftig had Philips al meer vestigingen geopend in de Belgische Kempen vanwege het relatief lage loonpeil en de geringe afstand tot Eindhoven. In 1955 was in Hasselt een fabriek voor platenspelers geopend en in Turnhout voor kwiklampen. Lommel zou in 1962 nog de vestigingslocatie worden van een lampenglasfabriek. De produktontwikkelafdeling die eind jaren zestig werd opgezet maakte het mogelijk om binnen Philips uit te groeien tot kenniscentrum en moederfabriek op het gebied van HiFi-apparatuur. Wat begon met tuners en versterkers evolueerde al snel naar een combinatie van beiden, de zogenaamde receivers, en in de jaren zeventig werden meerdere apparaten voor geluidsweergave – receiver, cassetterecorder en platenspeler – dan weer samengebracht in een stereoset. Door verplaatsing van productie, mechanisatie en eerste toepassingen van de computer was het personeelsbestand toen al over haar hoogtepunt heen. Om de concurrentie uit het Verre Oosten het hoofd te bieden moest het fabricageproces steeds efficiënter worden en daarmee kennisintensiever, waardoor de scholingsgraad van de medewerkers aanmerkelijk steeg. Inzet van hightech kon echter niet voorkomen dat de HiFi-apparatuur in de jaren tachtig een commodity werd en productie in Europa niet meer rendabel. Door diverse reorganisaties was het medewerkersbestand in die periode al afgenomen tot twaalfhonderd, maar de grote klap kwam eind 1988 toen het besluit viel om de productielijnen voor HiFi en luidsprekers te sluiten, waardoor nog eens achthonderd arbeidsplaatsen kwamen te vervallen. Met een bezetting van de van de zevende etage probeerde een strijdbare groep de concernleiding nog op andere gedachten te brengen, maar deze actie bleef zonder resultaat.
Afbeelding 6: De eerste Philips ‘All Transistor Portable’ uit 1957.
Hoewel Philips al in 1989 bekend maakte dat ze haar oude complex wilde verkopen, zou het nog tot 1995 duren voordat er een deal gesloten werd. De omschakelingsoperatie Centurion begin jaren negentig eiste alle aandacht op. De gemeente Leuven realiseerde zich echter dat het complex, zo dicht bij de binnenstad en monumentale abdij gelegen, voor verloedering moest worden behoed, maar met haar omvang van elf hectaren tegelijkertijd ook grote potentie had voor ontwikkeling van nieuwe activiteiten. In 1995 kocht ze het aan voor tweehonderd miljoen Francs en werd een begin gemaakt met een Bijzonder Plan van Aanpak. Behoud en herbestemming van het karakteristieke hoofdgebouw vormde hierbij het uitgangspunt. De overige hallen en kantoren kwamen hier door hun bouwkundige opzet en geringe representatieve waarde niet voor in aanmerking. In haar nieuwe gedaante zou de Philips-site dan ook een combinatie van oud en nieuw worden, waarbij de nieuwbouw in hoogte beperkt zou worden om zo de dominantie van de oude radiofabriek te behouden. Na de eeuwwisseling kreeg de herontwikkeling snel vorm toen hierin het Federaal Administratief Centrum werd ondergebracht, met zo’n zevenhonderd ambtenaren die voorheen verspreid waren over zeventien verschillende locaties. Ter herinnering aan de Philipsjaren werden de toppen van beide torens van het gebouw in de kenmerkende blauwe bedrijfskleur geschilderd.