
Afbeelding 1: Een eeuw lang produceerde de onderneming Cuypers-Stoltzenberg in Roermond seriematig beelden, ornamenten en interieurdelen voor kerken en kloosters. Op deze zolder van wat nu het Cuypershuis heet stonden de gipsen heiligenbeelden te drogen.
De combinatie van ‘industrie’ en ‘religie’ is binnen deze rubriek wellicht de meest verrassende, want op het eerste gezicht is er is er tussen beiden nauwelijks of geen verband te leggen. Industrie staat voor moderniteit en rationaliteit, terwijl het bij religie draait om traditie en spiritualiteit. Twee totaal verschillende werelden die vandaag de dag enkel gemeenschappelijk hebben dat ze in de Westerse wereld beiden op hun retour zijn. De-industrialisatie en ontkerkelijking zijn de afgelopen vijf decennia min of meer gelijk op gegaan, getuige de leegstaande fabrieken en kerkgebouwen. De meesten worden gesloopt, maar een deel kan dankzij een nieuwe bestemming worden behouden en worden toegevoegd aan het industrieel- en religieus erfgoed. Hun ouderdom loopt uiteraard sterk uiteen, want de oudste fabrieken dateren uit het einde van de achttiende eeuw, terwijl de geschiedenis van de oudste kerken en kathedralen teruggaat tot diep in de middeleeuwen. Voor één keer gaat Fabriekofiel daarom ook zó ver terug in de tijd, maar dan vanwege de kloosters en abdijen waar monniken zich nuttig maakten met activiteiten die later op industriële schaal navolging zouden krijgen. Toen de industrialisatie haar aanvang nam stonden er als gevolg van revolutie en reformatie inmiddels tal van kapellen en kloosters leeg. Een eerste generatie industriële ondernemers maakte van die gebouwen gebruik om er hun fabrieken in onder te brengen. Het kapitalistische systeem dat aan die industrialisatie ten grondslag lag maakte vooral opgang in landen die zich twee eeuwen eerder hadden afgekeerd van de Kerk van Rome en waarvan de bevolking (groten)deels protestant was geworden. Daaronder bevonden zich echter ook religieuze minderheden zoals methodisten, doopsgezinden en quakers. Juist uit deze gemeenschappen kwamen al vroeg opvallend veel fabrikanten voort, waarvan enkele baanbrekende technische ontwikkelingen wisten te realiseren. Uiteindelijk liet de katholieke kerk zich ook niet onbetuigd en kreeg oog voor wat de industrialisatie voortbracht, zowel in positieve als negatieve zin. Door de bevolkingsgroei begon de behoefte aan nieuwe kerkgebouwen eind negentiende eeuw sterk toe te nemen en ontstond het idee om de daarvoor benodigde ornamenten, heiligenbeelden, doopvonten etc. industrieel te gaan vervaardigen. Rome realiseerde zich echter ook dat erediensten in indrukkende godshuizen niet meer volstonden om volgelingen aan zich te binden en dat er een politiek programma nodig was om deze niet in handen te laten vallen van de nieuwe ideologische stromingen. Kortom, de industrie blijkt genoeg raakvlakken met religie te hebben om er een nadere beschouwing aan te wijden.

Afbeelding 2: Net als bij behoud van het industrieel erfgoed wordt er bij religieus erfgoed gestreefd naar herbestemming zoals hier (met de klok mee) boekhandel Dominicanen in Maastricht, restaurant Onze Kerk in Hooge Zwaluwe, theater het Speelhuis in Helmond en een kerkwoning in Deventer.
De vroegste kloostergemeenschappen beperkten zich niet alleen tot bidden, maar brachten een groot deel van de dag door met het verrichten van arbeid conform het adagium ‘ora et labora’. Het ging daarbij vooral om landbouwactiviteiten en het verwerken van de oogst om in de eigen behoefte te kunnen voorzien. Wat dat laatste betreft kon hun productie een schaal bereiken die uitsteeg boven die van landsheerlijke hoeves, dorpen en steden. Het meest tot de verbeelding spreekt daarbij naast wijn vooral het bier dat door kloosters en abdijen werd voortgebracht en tot op de dag van vandaag vooral in de Lage Landen een uitstekende reputatie geniet. In zekere zin kunnen deze religieuze gemeenschappen daarom beschouwd worden als de voorlopers van de moderne bierbrouwerijen. Een voorbeeld van exploitatie van de bodem in bredere zin was de turfwinning in het westelijke deel van de huidige provincie Noord-Brabant door abdijen in Vlaanderen. In dit geval hielden de monniken zich weliswaar zelf niet bezig met het steken, drogen en transporteren van de turf, maar lag de organisatie wel in hun handen. Dat laatste was ook het geval bij het delven van de steenkool in de omgeving van Kerkrade. De eerste archiefbron dateert uit 1119, hetgeen daarmee ook de vroegste vermelding van steenkolenwinning in heel Europa is. Het betreft een schenking aan de Abdij van Kloosterrade (of Rode, waar de huidige Abdij Rolduc uit voortgekomen is) van gronden met ‘kalculen’, ofwel steenkolenkuilen. In 1645 werden deze ter exploitatie aan de familie Prick verpacht, waarna de abdij een eeuw later zelf de winning weer ter hand ging nemen. Na de komst van de Fransen was het gedaan met de religieuze ordes. Zij brachten in 1796 de exploitatierechten onder bij ‘Mines Dominales’, die als Domaniale Mijn tot 1969 operationeel is geweest. De benedictijnen van de Sint-Hubertusabdij in de Luxemburgse Ardennen hadden zich al eeuwenlang met bosbouw beziggehouden, toen abt Nicolas Spirlet in de achttiende eeuw besloot om het ijzererts uit het Bos van Saint-Michel te gaan verwerken in een eigen hoogoven met gieterij. Zakelijk gezien liep de onderneming uit op een debacle, maar de ‘Fourneau Saint-Michel’ met bijgebouwen is behouden gebleven en tegenwoordig toegankelijk voor het publiek. Dat geldt ook voor de smidse van de cisterciënzerabdij van Fontenay in Bourgondië. De geschiedenis ervan gaat terug tot 1118 toen ze werd gesticht door Bernardus van Clairvaux, de grondlegger van deze kloosterorde. Eind twaalfde eeuw zou er al sprake zijn geweest van een ‘forge’ met twee ovens waarin het ijzererts uit de omliggende heuvels werd verwerkt. Het gebouw met een lengte van vijftig meter bevond zich op ruime afstand van het overige abdijcomplex om overlast bij het bidden en lezen te voorkomen. Na opheffing van het klooster ten tijde van de Franse Revolutie ging het gebouw dienst doen als papierfabriek. Sinds 1981 behoort de abdij tot het UNESCO-werelderfgoed en om de smederij voor het publiek aanschouwelijk te maken werd deze in 2008 opnieuw uitgerust met een waterrad voor het bekrachtigen van de smeedhamer en blaasbalg voor het smidsevuur.

Afbeelding 3: Vanaf eind twaalfde eeuw vervaardigden de monniken van Abbaye de Fontenay smeedijzer uit het erts dat ze in de omliggende heuvels dolven. Replica’s van hun werktuigen geven een indruk hoe hun ‘forge’ er destijds uit gezien moet hebben.
Als gevolg van een toenemend aantal misstanden in de katholieke kerk stonden er critici op die haar pronkzucht, hiërarchie en vereringsrituelen verwierpen. Maarten Luther en Johannes Calvijn waren in de zestiende eeuw de aanstichters van de reformatie en de volgelingen van hun protestbeweging kwamen bekend te staan als ´protestanten´. Het leidde tot religieoorlogen die tot halverwege de zeventiende eeuw voortduurden, waarna in het Duitse Keizerrijk, de Republiek der Zeven Provinciën, het Zwitsers Eedgenootschap en Hongarije een belangrijk deel van de bevolking definitief het protestante geloof bleef aanhangen. Ook Engeland had zich toen al lang van Rome afgekeerd, maar met de Anglicaanse Kerk een eigen staatsreligie gekregen. Omdat daarna de economische dominantie binnen Europa van zuid naar noord begon te verschuiven en daar toen in navolging van Engeland het kapitalistische systeem tot ontwikkeling kwam, wordt dit door veel historici in verband gebracht met het protestantisme. Temeer daar ook de door protestanten gedomineerde Verenigde Staten min of meer gelijktijdig dit pad gingen bewandelen. Dat Zuid-Europa en Zuid- en Midden Amerika die boot misten, wordt door hen toegeschreven aan de feodale structuren die er dankzij steun van de katholieke kerk lang in stand konden blijven. De sobere- en nijvere protestanten uit Noord-Europa en –Amerika gingen zich begin negentiende eeuw in navolging van Engeland industrialiseren, terwijl Zuid-Europa en –Amerika nog ruim een eeuw of langer een agrarisch karakter bleven houden. Hoewel het hier een ruwe generalisatie betreft, die tal van uitzonderingen kent, valt dit beeld over het algemeen niet te ontkennen. Bovendien valt op dat alleen binnen de protestante landen religieuze minderheden getolereerd werden en deze zich juist op het gebied van de nijverheid sterk manifesteerden. Joden uit Spanje, Portugal en Oost-Europa en Hugenoten uit Frankrijk zochten hun toevlucht in Engeland, de Republiek en de Duitse Landen, waar ze naast handel ook ambachten als diamantbewerking en zijdeweverij gingen bedrijven. Minderheden van ´eigen bodem´ zoals doopsgezinden, methodisten, quakers en puriteinen werden eveneens niet toegelaten tot de gilden en moesten daarom meer ondernemerszin en inventiviteit aan de dag leggen om in hun inkomen te voorzien. Een bekend voorbeeld daarvan in Nederland waren de vele fabrikeurs van doopsgezinde huize die aan de basis stonden van de textielindustrie in Twente en de Achterhoek. In Engeland waren deze ´dissenters´ of ´nonconformists´ sterk vertegenwoordigd onder de gangmakers van de industriële revolutie zoals stoommachinepionier Thomas Newcomen, ijzergieter Abraham Darby, spoorwegfinancier Edward Pease, aardewerkfabrikant Joshua Wedgewood en chocoladefabrikant George Cadbury.

Afbeelding 4: Dwarsdoorsnede van het Gentse Kartuizerklooster uit 1808 waarop de spinnerij te zien is die textielfabrikant Lieven Bauwens er tien jaar eerder in ondergebracht had.
Ten gevolge van de reformatie waren veel kloosters en abdijen verwoest, of aan het verval overgelaten. Kloostergebouwen in steden bleven wel vaak behouden dankzij een nieuwe functie. In Nederland gingen ze bijvoorbeeld dienst doen als militaire barakken, met een gieterij voor kanonnen en kogels in de kapel. Zo heeft de kapel van het Dominicanenklooster van Den Haag, tegenwoordig de ‘Kloosterkerk’ geheten, een eeuw lang als dusdanig gefunctioneerd. Eind achttiende eeuw herhaalde dit zich, maar dit keer als gevolg van de Franse Revolutie. In Frankrijk en landen die door haar revolutionaire legers onder de voet werden gelopen zoals België, de Duitse Landen en Italië werden de kloosterordes verjaagd, hun gebouwencomplexen geconfisqueerd en later verkocht om inkomsten te generen voor de verdere oorlogsvoering. Regelmatig waren het industrieel ondernemers van het eerste uur die hun slag sloegen en er hun fabriek in onderbrachten. Zo verwierf de Gentse textielfabrikant Lieven Bauwens in 1798 het kartuizerklooster in zijn woonplaats en vestigde daar zijn vlasspinnerij in. De benodigde machines bouwde hij zelf, nadat hij het ontwerp in Engelse fabrieken had afgekeken. In 1805 kocht hij in het nabijgelegen Drongen het complex van de voormalige norbertijnenabdij en bouwde dit om tot een katoenspinnerij. De abdij Val-Saint-Lambert van de Luikse voorstad Seraing ging in 1826 dienstdoen als kristalglasblazerij vanwege de beschikbaarheid van steenkool in de omliggende heuvels waarmee de ovens gestookt konden worden. Niet ver daar vandaan gebruikte de Engelse industrieel John Cockerill deze als brandstof voor zijn hoogovens die hij had laten bouwen op het voormalige landgoed van de Prins-bisschop van Luik. In diens paleis bracht Cockerill de kantoren van zijn bedrijf onder en twee eeuwen later is het nog steeds als dusdanig in gebruik. Jean-François Boch opende in 1809 een fabriek voor aardewerk en porselein in de leegstaande abdij van het Duitse Mettlach, waarin nog altijd het hoofdkantoor van keramiekproducent Villeroy & Boch gevestigd is.
Hoewel er nog revoluties volgden in 1830 en 1848, was de katholieke kerk zich ondertussen aan het herstellen, net zoals de Europese vorstenhuizen hun tronen weer heroverden. Voor beide instituties doemde echter een nieuw gevaar op dat direct verbonden was met de industriële revolutie: de arbeidersklasse. Na de burgers begonnen nu de arbeiders zich te roeren, zeker nadat ze zich verenigd hadden in nieuwe stromingen als Marxisme en anarchisme. Rome besloot zich er dit keer niet door te laten verrassen en er vroegtijdig een antwoord op te formuleren. Dit werd in 1891 door paus Leo XIII als een encycliek onder de titel Rerum Novarum (‘over de nieuwe dingen’) naar buiten gebracht. Hierin riep hij op om binnen de Katholieke Kerk tot een sociale leer te komen, gebaseerd op een rechtvaardig loon, recht van eigendomsbezit en solidariteit met de zwakkeren. Om dit te realiseren moesten regeringen hun verantwoordelijkheid nemen om de benodigde wetgeving en voorzieningen tot stand te brengen, terwijl de arbeiders zich moesten verenigen in vakbonden. De encycliek moest zowel het ongebreidelde kapitalisme als het radicale socialisme en communisme de wind uit de zeilen nemen. Dat bleek na de eeuwwisseling goed te lukken want in veel Europese landen werden katholieke vakbewegingen gevormd en ontstonden politieke partijen op katholieke grondslag. Alleen in Rusland vond in 1917 nog een geslaagde revolutie plaats, terwijl elders, zelfs na invoering van het algemeen kiesrecht, een dominantie door (extreem)linkse politieke krachten kon worden voorkomen. Ook uit protestante kringen kwamen politieke partijen voort en eind vorige eeuw gingen deze confessionele partijen samenwerken als ‘Christen Democraten’ die in een aantal landen decennialang een prominente rol speelden in de regering.

Afbeelding 5: Leo XIII was paus van 1878 tot 1903 en de uitvaardiging van de encycliek Rerum Novarum kan beschouwd worden als het hoogtepunt van dit lange pontificaat. Het was het antwoord van de Katholieke Kerk op de noden van de arbeidersklasse die als gevolg van de industrialisatie was ontstaan.
Het herstel van de Katholieke Kerk na de Franse Revolutie was anderzijds ook zeer letterlijk: er moesten veel nieuwe kerken en kloosters verrijzen voor haar gelovigen en geestelijken. En deze moesten ook ingericht worden met heiligenbeelden, ornamenten, schilderijen, glas-in-loodramen, vaatwerk en meubilair, zoals men al sinds de middeleeuwen gewend was te doen. De vele tientallen jaren die men daar in het verleden voor uittrok waren nu meer niet beschikbaar, net als de vele ambachtslui en gulle giften van de adel om dit alles te bekostigen. Zo ontstond het idee om deze objecten seriematig te gaan vervaardigen in ateliers en manufacturen en bovendien van goedkopere materialen dan er voorheen gebruikt waren. Heiligenbeelden werden niet meer uit ivoor, albast of marmer vervaardigd, maar uit papier-maché, hout of gips. Vooral laatstgenoemd materiaal vond op grote schaal toepassing omdat het in mallen gegoten kon worden, waardoor er amper nog vakmanschap bij kwam kijken. Vooral in Duitsland waren in de loop van de negentiende eeuw een aantal grote bedrijven actief op dit gebied zoals gieterij- en metaalfabriek F.S. Kustermann en de Mayer’sche Kunst-Antstalt in München, Leo Woerl in Würzburg en Carl Walter in Trier. Ook Italië en Oostenrijk telden enkele vergelijkbare ondernemingen die een ruim assortiment aan kerkelijke interieurdelen konden leveren. In Nederland was de firma Cuypers-Stoltzenberg weliswaar kleiner van omvang, maar niettemin bijna een eeuw lang fabrikant van altaren, biechtstoelen, heiligenbeelden en kansels. Het ateliergebouw met woonhuis in Roermond is tegenwoordig een museum dat gewijd is aan de geschiedenis van deze onderneming, maar vooral aan het werk van architect Pierre Cuypers, die in zijn lange leven het ontwerp en interieur leverde voor bijna zeventig Nederlandse kerken. Regelmatig worden dit soort ondernemingen als ‘kerkfabriek’ betiteld, wat niet juist is aangezien deze uitdrukking betrekking heeft op een ander type instelling. Deze ontstonden in de Franse Tijd in met name België, Luxemburg, Italië en delen van Frankrijk en moesten de kostbare kerkelijke goederen na de onteigening beheren en onderhouden. Ze bleven echter bestaan nadat uitoefening van de katholieke eredienst weer was toegelaten en de kerkelijke hiërarchie was hersteld. Het woord is afgeleid van ‘fabrica ecclesiae’ dat al in de zesde eeuw werd gebruikt om de gelden en bezittingen aan te duiden die dienden ter financiering van het kerkgebouw en uitoefening van de eredienst.

Afbeelding 6: Vervaardiging van gipsen beelden in het atelier van de firma Cuypers-Stoltzenberg te Roermond. Architect Pierre Cuypers (in zwart pak) inspecteert hier de kwaliteit van de productie.