Afbeelding 1: Tijdens de Tweede Wereldoorlog moest een campagne rond ‘Rosie the Riveter’ de Amerikaanse vrouwen stimuleren om in de wapenfabrieken te gaan werken.
Op 24 februari 2022 viel het Russische leger Oekraïne binnen en was het voor het eerst sinds meer dan vijfenzeventig jaar weer oorlog in Europa. Met ware heldenmoed en saamhorigheid wisten de Oekraïners een invasie door deze oppermachtige vijand te voorkomen en hem terug te dringen tot de oostelijke provincies van hun land. Daarna volgde een statische oorlog, die met loopgraven en artilleriebeschietingen veel aan de Eerste Wereldoorlog doet denken en tot op de dag van vandaag voortduurt. Oekraïne kan deze enkel volhouden dankzij militaire en financiële steun van de Westerse landen, terwijl Rusland zelfs een beroep moest doen op wapenhulp uit Iran. Na een jaar kwamen van beide strijdende partijen duidelijke signalen naar buiten dat wapen- en munitievoorraden uitgeput dreigden te raken en dat de industrie moeite had om deze op peil te houden. Dit was reden voor de media om aandacht te besteden aan de huidige stand van zaken binnen de wapenindustrie, die zich overigens meer dan ooit in geheimzinnigheid hulde. Echter, het feit dat tal van NAVO-landen de wapen- en munitiedepots van hun eigen krijgsmachten moesten aanspreken om Oekraïne te steunen liet aan duidelijkheid niets te wensen over: de industrie was niet in staat om hier op zo’n korte termijn in te kunnen voorzien. Deze had zich decennialang kunnen bezighouden met de ontwikkeling van geavanceerde wapensystemen in projecten waarvan de budgetten steevast met miljarden, en de planningen met jaren overschreden werden. Het produceren van kogels, granaten en bommen was daardoor wel erg ver uit beeld geraakt. Of hier in de toekomst verandering in zal komen valt nog te bezien, hoewel de sector op basis van de recent gestegen defensiebegrotingen in vele landen over orders voorlopig niet te klagen zal hebben.
Afbeelding 2: De kanonnenfabriek van Alfred Krupp voorzag de Kaiserliche Armee en Marine van het krachtigste geschut ter wereld.
Eeuwenlang heeft het wapengekletter een zwaar stempel gedrukt op de Europese geschiedenis. Toen tweehonderd jaar geleden de industrialisatie zich begon te voltrekken lag het dan ook voor de hand dat deze daarin snel een rol zou gaan spelen. Geschutgieterijen, wapensmederijen en marinewerven ondergingen een schaalvergroting en mechanisatie die hen in staat stelde om fabrieksmatig te produceren. Bovendien ontstond er een zware industrie die machines en constructies voortbracht, maar met dezelfde productiemiddelen evengoed in staat was om kanonnen en pantserplaten te maken. Het vormde voor deze ondernemingen een mooie aanvulling op hun civiele activiteiten die nu eenmaal aan conjunctuurschommelingen onderhevig waren. De Amerikaanse Burgeroorlog (1861-1865) was het eerste conflict waarin de industriële productiecapaciteit een doorslaggevende factor was. De industrialisatie vormde, naast de slavernijkwestie, overigens ook aanleiding voor het uitbreken ervan, omdat de Noordelijke Staten (de ‘Unie’) een protectionistisch handelsbeleid voorstonden om hun opkomende industrie tegen die van Engeland te beschermen, terwijl de Zuidelijken (de ‘Confederatie’) juist enorm profiteerden van de export van katoen en tabak naar deze voormalige kolonisator. De overwinningen die de Zuidelijken in de eerste twee oorlogsjaren op het slagveld boekten lieten zien dat zij militair aan de Noordelijken gewaagd waren. Door het ontbreken van een serieus productieapparaat waren zij echter aangewezen op buitenlandse wapenleveranties en toen de Noordelijken deze met havenblokkades succesvol verhinderden, was dat het begin van het einde voor de Confederatie. De rol die de spoorwegen in deze oorlog speelden illustreert eveneens het industriële karakter, omdat dit nieuwe vervoersmiddel er bij uitstek een voortbrengsel van was. Het maakte een snelle verplaatsing van troepen, voorraden en zwaar geschut mogelijk en introduceerde daarmee een nieuw verrassingselement, zeker als de trein zélf met geschut en bepantsering als wapen werd ingezet.
Reeds vijf jaar later vond in Europa de eerste oorlog plaats waarin de industriële productiecapaciteit een hoofdrol speelde, namelijk die tussen Frankrijk en Duitsland van 1870-’71. De verpletterende nederlaag die het Frankrijk van keizer Napoleon III hierin leed was in belangrijke mate toe te schrijven aan het superieure geschut dat de Pruisen en hun bondgenoten, die na afloop samen het Duitse Keizerrijk gingen vormen, tot hun beschikking hadden. De dracht en nauwkeurigheid van de gietstalen kanonnen uit de fabriek van Alfred Krupp in Essen maakten iedere aanval van de Fransen tot een slachting. Vanwege het gebrekkige Franse spoorwegnet en verliep de mobilisatie al chaotisch, in tegenstelling tot de geoliede troepentransporten aan vijandelijke zijde. Bij de vredesonderhandelingen werd Frankrijk gedwongen om afstand te doen van Elzas-Lotharingen, gebieden die in de zeventiende eeuw door de Zonnekoning geannexeerd waren. Dat betekende echter ook het verlies van de belangrijke ijzererts- en steenkolenmijnen in Lotharingen en de textiel- en machinefabrieken van de Elzas, hetgeen een gevoelige aderlating was voor het industrieel potentieel van Frankrijk.
Afbeelding 3: HMS Dreadnought in aanbouw op de marinewerf van Portsmouth. Dankzij dit nieuw type slagschip wist de Royal Navy haar superioriteit over de wereldzeeën te behouden.
Buiten Europa en de Verenigde Staten was er nog één land dat zich in de negentiende eeuw eveneens was gaan industrialiseren, namelijk Japan. Binnen enkele decennia was deze feodale staat een indrukwekkende industrienatie geworden, wat voor de hele wereld duidelijk werd toen het in 1905 Rusland versloeg in de zeeslag van Tsushima. Rond 1900 had de wapenwedloop zich toegespitst op de zeestrijdkrachten en iedere zichzelf respecterende grootmacht bouwde een vloot op van pantserkruisers en slagschepen. Hoe onkwetsbaar deze drijvende forten op het eerste gezicht ook mochten lijken, zeemijnen en torpedo’s konden hen fataal worden en deze waren juist door kleine, relatief goedkope vaartuigen te leggen respectievelijk af te vuren. Eén jaar na deze Russisch-Japanse Oorlog (1904-’05) werd in het Verenigd Koninkrijk de HMS Dreadnought (letterlijk ‘Durfal’) te water gelaten, een oorlogsschip dat alle anderen op slag verouderd maakte. Haar rivalen gingen terstond vergelijkbare kapitale oorlogsbodems bouwen die als typeaanduiding ‘Dreadnought’ kregen. In de oorlog die in 1914 uitbrak, en als Eerste Wereldoorlog de geschiedenis in zou gaan. kwam het maar één keer tot een treffen tussen deze giganten, namelijk in 1916 bij Jutland, waar de strijd tussen de Engelse ‘Grand Fleet’ en de Duitse ‘Hochseeflotte’ onbeslist eindigde. Althans tactisch, want strategisch behaalde Groot-Brittannië de overwinning aangezien Duitsland er niet in slaagde om de zeeblokkade te doorbreken. De voedselschaarste die hiervan het gevolg was leidde uiteindelijk tot een algehele onvrede en revolutionaire stemming, die in het najaar van 1918 het keizerrijk tot een wapenstilstand dwong.
Hoewel de beslissing dus in feite op zee plaatsvond is de loopgravenoorlog in Frankrijk en België met de mensen-verslindende offensieven van Verdun, Ieper en de Somme allesbepalend geworden voor de beeldvorming. De zware artillerie, maar vooral het machinegeweer, zorgden ervoor dat in 1914 al na enkele maanden de fronten vastliepen en vier jaar lang amper nog in beweging kwamen. Nieuwe wapens als strijdgassen, tanks en vliegtuigen konden daar geen verandering in brengen. Al in het voorjaar van 1915 ontstond er aan geallieerde zijde een groot munitietekort, dat de politici geheim probeerden te houden, maar toen het toch uitkwam in Engeland het zogenaamde ‘Shell Scandal’ (granatenschandaal) veroorzaakte. Als antwoord hierop werd de productie dusdanig opgevoerd dat er een ware oorlogseconomie ontstond. Tal van bedrijven werden hiervoor gedwongen ingeschakeld, nieuwe fabrieken gebouwd en vooral veel vrouwen ingezet om de arbeiders te vervangen die hun frontdienst moesten vervullen. Frankrijk volgde dit voorbeeld en samen wisten ze hun achterstand op de Duitse oorlogsmachinerie in te lopen. Het illustreerde dat een moderne oorlog alleen vol te houden was met een omvangrijk industrieel apparaat en de belligrenten die hier niet over beschikten waren genoodzaakt de strijd op te geven (Rusland, Servië en het Ottomaanse Rijk) of moesten door hun bondgenoten ondersteund worden (Italië, Griekenland en Oostenrijk). Deze les had grote invloed op de totstandkoming van het Vredesverdrag van Versailles, waarin de Duitse industrie werd verboden om nog langer wapens te produceren. Hoge herstelbetalingen (o.a. in de vorm van steenkoollevering), militaire bezetting van industrieregio’s (Saarland en Rijnland) en overdracht van strategisch belangrijke gebieden aan landen als Polen en Frankrijk (Opper-Silezië en Elzas-Lotharingen) zorgden ervoor dat het industrieel potentieel van Duitsland drastisch gekortwiekt werd.
Afbeelding 4: In het voorjaar van 1915 dreigde een munitietekort voor de Britse en Franse troepen aan het Westfront. Alleen met extra fabrieken en grotendeels vrouwelijke arbeidskrachten konden de voorraden weer op peil worden gebracht.
Dankzij fotografie en film waren de verschikkingen van de ‘Grote Oorlog’ via krant en bioscoop tot het grote publiek doorgedrongen en hadden daar het besef doen ontstaan dat een slachting van deze omvang nooit meer mocht plaatsvinden. Politiek vertaalde dit zich in de oprichting van de Volkerenbond, waarin toekomstige conflicten tussen landen aan de onderhandelingstafel beslecht moesten worden. Het Verdrag van Washington (1922) moest een einde maken aan de geldverslindende wapenwedloop ter zee. De optimistische stemming duurde precies tien jaar. Toen ontstond als gevolg van de beurscrash van 1929 een politiek- en economisch klimaat waarin de internationale tegenstellingen tussen de voormalige vijanden zich opnieuw verscherpten. Het nationaalsocialistische regime dat in 1933 in Duitsland aan de macht kwam liet zich niets meer gelegen liggen aan de vredesbepalingen van Versailles en ging over tot herbewapening, militaire bezetting van het Rijnland (1936) en annexatie van het Sudetenland (1938). Krijgsmacht en wapenfabrikanten schaarden zich eensgezind aan de zijde van Hitler om zich voor te bereiden op een nieuwe oorlog. Dat mocht geen slepende loopgravenoorlog meer worden als in ’14-’18 en dus stond de productie in het teken van snelle aanvalswapens zoals tanks en vliegtuigen, terwijl een grote onderzeebootvloot een nieuwe Britse zeeblokkade moest omzeilen. De West-Europese democratieën hadden hier geen antwoord en toen Hitler-Duitsland in 1940 tot de aanval overging moesten ze zich na een overrompelende Blitzkrieg, op het Verenigd Koninkrijk na, al snel gewonnen geven. Onder leiding van premier Winston Churchill wist dat land maanden van luchtbombardementen te doorstaan en ondertussen een oorlogsmachinerie op gang te brengen die die van de vorige oorlog zelfs overtrof. Toen vanaf 1941 ook de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten aan de strijd gingen deelnemen bereikte de oorlogsproductie een ongekende schaalgrootte en werd duidelijk dat de As-mogendheden deze oorlog onmogelijk konden winnen.
Bij nadere beschouwing zijn er duidelijke verschillen aan te wijzen tussen de oorlogsindustrie aan geallieerde- en Duitse zijde (die veel groter was dan die van zijn bondgenoten). Ging het in de Duitse industrie vooral om tactische wapens, aan geallieerde kant was het aandeel van strategische wapens en middelen veel groter. Wat de eerste categorie betrof waren het vooral zware bommenwerpers waarvan de geallieerden er tienduizenden bouwden om de vijandelijke industrie te vernietigen. In deze opzet zijn ze slechts in beperkte mate geslaagd, getuige het feit dat de Duitse wapenproductie in 1944 haar hoogtepunt bereikte. Daarnaast liep er, dankzij standaardisatie, een enorm aantal transportschepen van stapel om oorlogsmaterieel van de VS naar het VK en de USSR te vervoeren. Terwijl de Duitse ingenieurs gestimuleerd werden om superieure wapens te ontwikkelen zoals zware tanks, straalvliegtuigen en raketten, gaven hun geallieerde opponenten juist de voorkeur aan relatief eenvoudige ontwerpen die efficiënt in grote aantallen te produceren waren. De geallieerden konden een beroep doen op vrijwel onuitputtelijke brandstofvoorraden, de Duitsers waren genoodzaakt om fabrieken voor synthetische benzine te bouwen als aanvulling op de enige olievelden van betekenis waar zij toegang toe hadden, die van Ploieşti in Roemenië. Net als tijdens de Eerste Wereldoorlog schakelden de geallieerden ook nu weer massaal vrouwen in om arbeiders te vervangen die hun krijgsdienst moesten vervullen. In de VS ging dit gepaard met een legendarische publiciteitscampagne rond ‘Rosie the Riveter’ om vrouwen ervan te overtuigen dat ook zij oorlogsmaterieel met klinknagels (‘rivets’) in elkaar konden (en moesten) zetten. Voor het Duitse regime was het ondenkbaar om vrouwen in de fabriek te laten werken, die moesten thuis namelijk een zo groot mogelijk aantal kinderen opvoeden. In plaats daarvan werden enkele miljoenen dwangarbeiders naar Duitsland gedirigeerd om vaak onder erbarmelijke en levensgevaarlijke omstandigheden hun bijdrage te leveren aan de Duitse oorlogsindustrie.
Afbeelding 5: Van alle wapenfabrieken in de VS spraken die voor de zware bommenwerpers wel het meest tot de verbeelding. Hier een productielijn van Consolidated Aircraft voor de B32, een type dat pas in de laatste oorlogsmaanden van 1945 is ingezet.
Tijdens de Koude Oorlog, die van 1945 tot 1989 duurde en waarin de NAVO en het Warschaupact tegen over elkaar stonden, vond opnieuw een wapenwedloop plaats die dit keer echter in het teken stond van kernwapens. Enkel door een evenwicht te handhaven in de nucleaire arsenalen aan beide zijden, en daarmee de dreiging van totale vernietiging, kon in die tijd worden voorkomen dat het tot een daadwerkelijke oorlog tussen beide machtsblokken kwam. De wapenindustrie ging bommenwerpers ontwikkelen om atoombommen over grote afstand naar hun doel te brengen, later gevolgd door raketten met kernkoppen die vanaf land en onderzeeboten konden worden afgevuurd. Terwijl deze wapens alleen door middel van atoomproeven in afgelegen gebieden konden worden getest, waren er in deze periode tal van conflicten die in het teken stonden van de oost/west-tegenstelling en waarin nieuwe conventionele wapens hun kracht konden bewijzen. De oorlogen in Korea (1950-1953), Vietnam (1955-1975) en het Midden-Oosten (1948-1973) waren daar de bekendste voorbeelden van. De VS en de USSR voorzagen hun bondgenoten in deze conflicten van moderne wapens om hun invloed uit te breiden, maar ook om hun eigen wapenindustrie te stimuleren. Tussen die sector en de militaire strijdkrachten waren tijdens WOII nauwe banden ontstaan die daarna werden voortgezet om alsmaar meer en krachtigere wapens te ontwikkelen. Vooral in de VS werkten deze beide partijen nauw samen om de politiek tot alsmaar hogere defensie-uitgaven aan te zetten, daarbij voortdurend wijzend op de toenemende kracht van de USSR en de economische belangen. Opmerkelijk genoeg was het president Eisenhower, die zelf een lange militaire carrière achter de rug had, die waarschuwde voor de gevolgen hiervan in zijn afscheidsrede aan het Congres op 17 januari 1961. Letterlijk riep hij daarin op om er ‘koste wat kost voor te waken dat het Militair Industrieel Complex te veel ongewenste invloed krijgt.’
Sindsdien is het ‘Militair Industrieel Complex’ een gevleugeld gezegde geworden. Nadat door het einde van de Koude Oorlog de wapenindustrie tijdelijk aan invloed verloor, begon deze na de eeuwwisseling door de ‘War on Terror’ en recentelijk door Oekraïneoorlog weer nauwe relaties aan te knopen met de politiek. Voor critici is dat reden om opnieuw te waarschuwen voor de oncontroleerbare wapenwedloop die dit tot gevolg kan hebben en de uitdrukking Militair Industrieel Complex is daarmee terug van weggeweest. Opvallend is wel hoezeer de aard van de wapenproductie in anderhalve eeuw tijd is veranderd. Werd deze oorspronkelijk gedomineerd door de zware industrie met haar gieterijen en staalfabrieken, tegenwoordig lijkt ze zich vooral toe te spitsen op de kracht van computerchips om intelligente wapens te ontwikkelen die de vijandige afweersystemen kunnen omzeilen en geavanceerde satellieten om deze te sturen of om te spioneren. Door de voortschrijdende individualisering en ontideologisering is de massale mobilisatie van hele samenlevingen voor het voeren van oorlog, en het produceren van de daarvoor benodigde wapens, in de 21e eeuw vrijwel onmogelijk geworden. Dat geldt voor democratieën, maar in toenemende mate ook voor dictaturen. Als het ooit nog tot een Derde Wereldoorlog komt zal dat dan ook waarschijnlijk een ‘cyber war’ zijn.
Afbeelding 6: Zo zal de vernietiging van een vijandelijk doel er in de toekomst mogelijk uitzien.