Industrie & Economie

Afbeelding 1: Voor de administratie van hun bedrijfseconomische processen beschikten fabrieken al vroeg over kantoren. Hier een voorbeeld uit een textielfabriek in het Duitse Bocholt die nu een museum is.

Omdat de industrie één van de drie sectoren is waarin de economie wordt opgedeeld, ligt het voor de hand om in deze rubriek ook het fenomeen ‘economie’ nader onder de loep te nemen. Ze heeft in ieder geval gemeen met de industrie dat haar historische wortels in hetzelfde tijdvak liggen, namelijk de tweede helft van de achttiende eeuw. Want terwijl in Engeland destijds de industriële revolutie begon, schreef in Schotland Adam Smith zijn ‘Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations’, of kortweg ‘The Wealth of Nations’.  Het was filosofischer van aard dan we tegenwoordig van de economische wetenschappen gewend zijn, maar daarin lag nu juist de kracht van dit boek. Door zijn eigen vakgebied, dat van de filosofie, als invalshoek te nemen kwam hij tot vernieuwende inzichten. Zijn tijdgenoten waren nog aanhanger van het zogenaamde mercantilisme, waarin ze er van uitgingen dat de winst van de één automatisch inhield dat een ander dan verliest moest lijden. Met andere woorden: de economie als nul-som-spel. Smith daarentegen bepleitte de afschaffing van monopolies, tariefmuren en andere handelsbelemmeringen om tot één grote vrije markt te komen die het mogelijk zou maken om de totale welvaart te vergroten. Tweeëneenhalve eeuw later weten we niet beter dan dat we op deze manier veel rijker zijn geworden, en dát bij een bevolkingsomvang die ondertussen verveelvoudigd is. Maar ook is gebleken dat controle van overheden over de economische processen nog altijd gewenst is, omdat markten zich lang niet altijd ideaal gedragen, zoals de wereldwijde financiële crisis van 2008 nog eens aantoonde. Die maakte een einde aan een periode van enkele decennia ‘neoliberalisme’ waarin marktwerking werd losgelaten op activiteiten die tot dan toe onder overheidscontrole hadden gestaan. Hoewel dit beleid nog lang niet teruggedraaid is, hebben overheden en centrale instellingen sindsdien nog een paar keer sterk ingegrepen om de economie voor een recessie te behoeden en lijkt het er op dat we wat dat betreft in een nieuw tijdsgewricht zijn aanbeland.Afbeelding 2: De suikerfabriek van Dinteloord was tevens de zetel van de coöperatieve Suikerunie. Die liet er in 1918 een kantoorgebouw met een chique directiekamer optrekken.

Sinds Adam Smith heeft de economische wetenschap zich enorm ontwikkeld, waarbij een vertakking is ontstaan in diverse disciplines. Het belangrijkste onderscheid daarbij is nog altijd dat tussen de micro- en macro-economie. Eerstgenoemde houdt zich op bedrijfsniveau bezig met aangelegenheden als kostprijsberekening, marktonderzoek, concurrentiepositie, boekhouding en ondernemingsrecht. Vroeger betitelde men deze discipline over het algemeen als handelswetenschappen, tegenwoordig als bedrijfseconomie. Monetair beleid, protectionisme, wisselkoersen, conjunctuurschommelingen en overheidsstimulering zijn allemaal facetten van de macro-economie, die in het verleden ook wel als staatshuishoudkunde werd aangeduid. Het runnen van een fabriek vereist bedrijfseconomische kennis, terwijl de macro-economie het reilen en zeilen van een gehele sector zoals de industrie in kaart probeert te brengen. Hoewel het opstellen van een winst- en verliesrekening voor een landbouwonderneming, industrieel bedrijf of handelsfirma op dezelfde wijze geschiedt, zijn de verschillen tussen hun bedrijfsprocessen dermate groot dat economen hun karakteristieken op sectorniveau gingen bestuderen om trends vast te leggen en op basis daarvan prognoses af te geven en aanbevelingen te doen. De indeling in primaire-, secundaire- en tertiaire sector is daarbij vaak al te grof, zodat de focus eerder uitgaat naar een specifieke bedrijfstak.

Ook de opbouw van deze website, die zich richt op de industriële, of secundaire sector, getuigt hier overigens van. Naast veertien hoofdrubrieken telt ze nog een kleine twintig sub-rubrieken die, op een enkele uitzondering na, allemaal gebaseerd zijn op bedrijfstakken waarvan nog industrieel erfgoed bestaat dat dankzij een nieuwe bestemming voor de toekomst behouden is gebleven. In de reportages over de afzonderlijke fabrieken wordt ruime aandacht aan de economische aspecten van hun bedrijvige verleden besteed en de inleidingen doen dit voor de bedrijfstak als geheel. Financiële bedrijfsresultaten komen daarbij niet aan bod, omdat ze meestal nauwelijks voor handen zijn en als dat wel het geval is, slechts over een korte periode, waardoor de zeggingskracht gering is. Bovendien gaat het niet alleen om voormalige bedrijven in Nederland, maar ook in het naburige buitenland die tot voor kort allemaal hun eigen valuta hadden, die gedurende de lange tijdspannes waar het hier om gaat ook nog eens sterk varieerden. Productiecijfers en werknemersaantallen worden daarentegen wel vermeld, net zoals er uitspraken worden gedaan over de mate van winstgevendheid en hoe deze zich verhield tot andere bedrijven binnen de sector. Ook overnames, fusies en faillissementen waren bij menige industriële onderneming aan de orde en kunnen veel zeggen over de economische situatie als geheel, of die van een bedrijfstak in het bijzonder.Afbeelding 3: Ook het uitbetalen van de lonen viel onder de verantwoordelijkheid van het kantoor. Bij steenkolenmijnen, zoals hier die van Bois-du-Luc bij La Louvière, was de zogenaamde loonhal dan  ook in het kantoorgebouw ondergebracht.

Tenslotte is de organisatievorm van het bedrijf een interessant gegeven dat het vernoemen waard is. Veel industriële bedrijven groeiden eind negentiende, begin twintigste eeuw dermate sterk dat ze een naamloze vennootschap – Aktien Gesellschaft (AG), Société Anonyme (SA) of Limited Company (Ltd.) in resp. Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk – werden, om voldoende kapitaal aan te kunnen trekken voor de noodzakelijke investeringen. In de loop van vorige eeuw gingen de Verenigde Staten economisch de toon zetten en met name multinationale ondernemingen in Europa gingen Amerikaanse organisatievormen overnemen zoals een opdeling in divisies en business units. Afdelingen kregen Engelstalige benamingen (Sales & Marketing, Research & Development, Human Resource Management en Operations) en dat gold ook voor de hogere functies (Chief Executive Officer, Chief Financial Officer, Sales Manager en Accountmanager). Omdat dit hooguit de eindfase was van de bedrijven waarvan op deze plaats het industrieel erfgoed behandeld zal worden, is er voor gekozen om deze terminologie in hun historiebeschrijving tot het uiterste te beperken.

De bedrijfseconomische administratie van de fabriek werd bijgehouden in het kantoor, dat in het fabrieksgebouw zelf kon zijn ondergebracht of in een zelfstandig gebouw gevestigd was. Daar waren de boekhouders, inkopers en personeelsadministrateurs werkzaam, die over schrijftafels, bureaumeubels en dossierkasten konden beschikken. Vaak was er ook een brandkast, postkamer en een telefoonaansluiting. In de directiekamer werden klanten ontvangen en vergaderingen gehouden. Kantoren voor bedrijfsadministratie waren al lang vóór de industrialisatie een bekend fenomeen en vormden toen reeds het kloppend hart van handelsondernemingen. Het woord is afgeleid van het Franse ‘comptoir’ dat letterlijk rekenkamer betekent. De aard van de administratieve handelingen ten behoeve van een fabriek week dan ook niet sterk af van die binnen een handelshuis. Voor beiden gold ook dat het kantoor het visitekaartje van de organisatie was en daarom voor wat betreft architectuur en interieur wat mocht kosten. Dat was in nog sterkere mate het geval als men consumentenproducten vervaardigde, omdat dan niet alleen indruk moest worden gemaakt op leveranciers, aandeelhouders en zakelijke klanten maar tevens op het potentiële koperspubliek als geheel. Een kantoorgevel met naamsvermelding, bedrijfssymbool, bordestrap, natuurstenen ornamenten en glas-in-loodramen verschafte dan de gewenste uitstraling. Het interieur kenmerkte zich vaak door wanden met lambriseringen, tegeltableaus en portretten van directieleden, tegelvloeren belegd met tapijten en trappenhuizen met sierlijke balustrades en een lichtkoepel voor natuurlijke lichtinval. Binnen het industrieel erfgoed zijn voormalige fabriekskantoren relatief goed vertegenwoordigd omdat ze vaak weer opnieuw als dusdanig ingezet kunnen worden en door hun hoogwaardige architectuur eenvoudiger op de monumentenlijst komen dan productiegebouwen. Regelmatig kwam het dan ook voor dat na bedrijfssluiting het volledige fabriekscomplex gesloopt werd en enkel het kantoorgebouw behouden bleef in een nieuwe functie.Afbeelding 4: Een kantoorgebouw moest imponeren, zoals dat van scheepswerf de Schelde in Vlissingen dat nog steeds als dusdanig dienst doet. Glas-in-loodramen, siersmeedwerk en een tegeltableau domineren het trappenhuis.

Vooraleer ze administratieve werkzaamheden konden verrichten moesten mensen daartoe opgeleid worden. In geval van het lagere kantoorpersoneel gebeurde dit binnen het bedrijf zelf en kwamen daarbij weinig economische aspecten aan bod. Het invullen van overzichtsstaten, bijhouden van kasboeken en administreren van correspondentie waren relatief eenvoudige en routinematige handelingen. Voor de hogere functies werd men geacht cijfers te kunnen interpreteren, berekeningen te maken en onderhandelingen te voeren en was een opleiding aan een handelshogeschool een vereiste. Iedere sector had op den duur weliswaar zijn eigen hogeschool – landbouwhogeschool, technische hogeschool en handelshogeschool – maar zoals gezegd weken de bedrijfseconomische processen binnen de industrie te weinig af van die binnen handelsondernemingen om een eigen opleiding te rechtvaardigen. En waar het nodig was om vertrouwd te raken met branche-specifieke economische processen koos men vaak voor stages om aankomende functionarissen daarmee vertrouwd te maken. Die waren bovendien nuttig om een relatienetwerk op te bouwen en bij andere bedrijven in ‘de keuken’ te kunnen kijken. Dit fenomeen nam de industrie in de negentiende eeuw over uit de handel en beperkte zich tot potentiële opvolgers in de leiding van de onderneming. Om genoemde redenen bleef het deels voortbestaan na de oprichting van de hogescholen.

Het bouwen van fabrieken ging gepaard met grotere investeringen dan binnen handelsondernemingen gebruikelijk waren. De leningen die daar voor nodig waren hadden een langere looptijd dan handelsbanken gewend waren en om de kredietwaardigheid van industriële bedrijven te beoordelen ontbrak het hen aanvankelijk ook aan kennis van de sector. Dat leidde tot de opkomst van industriebanken, hoewel hun aantal nooit groot is geweest. In het begin van de industrialisatie ondervingen regeringen dit probleem door financieringsmaatschappijen op te richten zoals de Nederlandse Handel Maatschappij in Nederland en de Société Genérale in België. Beide werden opgericht door Willem I toen beide landen nog samen één koninkrijk vormden en bleven voortbestaan tot in de tweede helft van de vorige eeuw. In Nederland was het vooral de beginnende textielindustrie die er een beroep op deed, in België de zware industrie en mijnbouw. Toen rond 1900 steeds meer bedrijven, waaronder met name industriële ondernemingen, er voor kozen om zich als naamloze vennootschap met aandeelhouderskapitaal te financieren, nam het belang van deze maatschappijen en de industriebanken af, al bleven ze nog decennialang hun rol vervullen.Afbeelding 5: Architecten die voor industriële ondernemingen kantoren ontwierpen lieten zich hierbij inspireren door de toenmalige bouwstijlen. Zo werd het kantoor van brouwerij De Drie Hoefijzers te Breda in 1927 een toonbeeld van Art-Déco, zowel wat architectuur als interieur betreft.

Naast het stimuleren van de industrie gingen regeringen er al vroeg toe over om deze te beschermen tegen die van andere landen. Het heffen van invoerrechten op buitenlandse producten was daarvoor het meest gebruikte middel, maar ook pattentering en contingentering waren daartoe geëigende instrumenten. Hieraan waren echter onmiskenbaar nadelen verbonden, omdat het binnenlands tot verstoring van de markt leidde en internationaal aanleiding kon geven tot handelsconflicten die soms zelfs op oorlogen uitliepen. Zo begonnen de noordelijke staten van de VS zich halverwege de negentiende eeuw te industrialiseren en vroegen hun regering om bescherming tegen importen uit het Verenigd Koninkrijk (VK), terwijl de zuidelijke staten de relatie met dat land niet wilden verstoren omdat ze daar voor wat betreft het grootste deel van hun katoenexport op aangewezen waren. Het was één van de tegenstellingen die in 1861 leidden tot het uitbreken van de Amerikaanse Burgeroorlog. Het VK mocht deze voormalige kolonie dan al in de achttiende eeuw verloren zijn, ze had er nog veel behouden en bij veroverd, en deze speelden een belangrijk rol als afzetgebied en leverancier van grondstoffen voor haar industrie. Dat gold ook voor andere koloniale mogendheden zoals Nederland en Frankrijk, terwijl jonge staten als Duitsland en Italië om die reden op jacht gingen naar overzeese gebiedsdelen. Tot halverwege de vorige eeuw werden de koloniën beschouwd als onmisbaar voor de industriële productie. In Nederland betrof dat bijvoorbeeld fabrieken die tropische gewassen verwerkten, maar ook de aardolieraffinaderij van de Bataafse Petroleum Maatschappij en metallurgiebedrijf Billiton. Zonder Indië hadden de katoen-verwerkende textielindustrie in Twente en de scheepsbouwsector nooit zo groot kunnen groeien.

Gedurende de negentiende eeuw werden de arbeiders binnen de industrie enkel beschouwd als een productiefactor, waarvan men de kosten zo laag mogelijk moest houden. Ondernemers konden daarbij gebruik maken van het grote arbeidsaanbod als gevolg van de trek van stad naar platteland. De kommervolle omstandigheden waaronder ze daar woonden trokken de aandacht van Karl Marx en Friedrich Engels die de macht van het kapitaal in het economische systeem aanklaagden en in hun Communistisch Manifest een alternatief formuleerden dat na klassenstrijd tot stand zou moeten komen. Hier kwamen later de socialistische- en communistische beweging uit voort die dit via een revolutie wilden bereiken. Die vond uiteindelijk enkel succesvol plaats in Rusland en de Sovjet-Unie die er uit voortkwam was gebaseerd op het ‘collectief’ i.p.v. het kapitaal. Het regime zette een programma van industrialisatie in gang met een sterke nadruk op de zware industrie, zoals West-Europa en de Verenigde Staten die in negentiende eeuw al hadden gekend. In deze Westerse Wereld was na 1900 juist de productie van consumptiegoederen in opkomst geraakt, nadat ondernemers tot het besef waren gekomen dat door een betere betaling van hun arbeiders er een veel grotere afzetmarkt zou ontstaan. Deze benadering bleek uiteindelijk veel doeltreffender dan die van de Sovjet-Unie en haar vazalstaten, waar aan het einde van de twintigste eeuw de economie in het slop was geraakt. De consumptiemaatschappij in het Westen daarentegen maakte een ongekende bloei door, met een hoofdrol voor de industrie om alsmaar nieuwe producten te generen ten einde deze motor aan de gang te houden.

Door de alsmaar stijgende loonkosten kreeg de industrie het in Europa en de VS in de tweede helft van de vorige eeuw steeds moeilijker om zich te handhaven. Bovendien werd de dienstverlenende sector als een aantrekkelijkere werkgever beschouwd. Als antwoord hierop gingen ondernemers hun productie naar lagelonenlanden verplaatsen en de resterende fabrieken sterk automatiseren. Omdat de industrie anderhalve eeuw lang zo’n belangrijk aandeel in de economie had gehad, ging men al snel spreken van ‘de-industrialisatie’ en van een ‘postindustriële samenleving’. Was aanvankelijk nog het idee dat de hoogwaardige, kennisintensieve industrie zou blijven, na de laatste eeuwwisseling bleek ook die nauwelijks nog opgewassen tegen concurrenten in het Verre Oosten. Dat was lange tijd geen groot probleem voor het Westen, omdat ze haar eeuwenoude politieke macht binnen de wereldorde wist te handhaven. Het is echter de vraag of dat in de nabije toekomst zo zal blijven. Recent zijn hun regeringen zich daarom opnieuw met industriepolitiek gaan bezighouden, nadat ze zich hier bijna een halve eeuw lang afzijdig van hadden gehouden. Het is de vraag of dit na mechanisering, automatisering en globalisering een nieuwe fase in zal luiden voor de industriële sector.Afbeelding 6: De centrale hal van het voormalige hoofdkantoor van de Nederlandsche Gist- & Spiritus Fabriek in Delft uit 1907. Het fabriekscomplex is tegenwoordig in gebruik door chemiebedrijf DSM, het kantoor wacht als rijksmonument op een nieuwe bestemming.