
Afbeelding 1: Dat een voormalige industriële locatie doormiddel van een archeologische opgraving wordt blootgelegd is een zeldzaamheid. De Sankt Antony Hütte in het Duitse Oberhausen, een hoogoven uit 1758, was daar in 2006 een voorbeeld van.
Op het eerste gezicht is het binnen deze rubriek misschien wel de minst voor de hand liggende combinatie: Wat heeft een enigszins excentrieke tak van wetenschap als de archeologie te maken met de industriële sector? De eerste gedachte die bij mensen opkomt als het om archeologie gaat is een opgraving waarbij resten van oude beschavingen worden blootgelegd en onderzocht, vooral in verre landen en op afgelegen locaties. Industrie daarentegen heeft sinds haar opkomst symbool gestaan voor moderniteit, zowel voor wat betreft de techniek waarvan zij zich bedient als de producten die zij voortbrengt. Echter, aangezien deze website zich richt op het verleden van deze sector en de archeologie zich eveneens ten doel stelt om zo ver mogelijk ‘af te dalen’ in de tijd, komt er al iets meer logica in zicht. Zeker als we ons realiseren dat het beoefenen van archeologie misschien dan wel synoniem is komen staan met ‘opgraven’, maar daar in de strikte zin van het woord ook zonder kan. De archeologie bestudeert namelijk de overblijfselen van oude culturen teneinde daarmee het verleden te reconstrueren. En het zijn ook juist de overblijfselen van fabrieken, ofwel objecten van industrieel erfgoed, aan de hand waarvan ‘fabriekofiel’ het verhaal vertelt van de ondernemingen die er hun producten vervaardigd hebben. Het is deze overeenkomst die er ooit aanleiding toe gaf om het onderzoeken van industrieel erfgoed als ‘industriële archeologie’ te gaan betitelen. Het zal geen verbazing wekken dat deze uitdrukking oorspronkelijk uit Engeland afkomstig is, want net zoals daar de industrialisatie als eerste plaatst vond, gold dat ook voor het ontstaan van belangstelling voor haar erfgoed. Eind vorige eeuw begonnen ook in Nederland de eerste amateurs en professionals met het onderzoeken van leegstaande fabrieken, stilgelegde machines en buiten gebruik gestelde objecten van infrastructuur. Hoewel zij hun speurwerk presenteerden als industriële archeologie, heeft deze term in ons land nooit veel weerklank gevonden. Dit in tegenstelling tot het begrip ‘industrieel erfgoed’ waar inmiddels brede lagen van de samenleving vertrouwd mee zijn geraakt. Niettemin is het interessant om dieper in te gaan op de wijze waarop het onderzoek hiernaar, of je het nu wel of niet tot de archeologie wilt rekenen, zich in de afgelopen decennia ontwikkeld heeft

Afbeelding 2: De ‘Grande Forge de Buffon’ in de Franse Bourgognestreek was van 1770 tot 1866 actief als smederij met bijbehorende hoogoven. De overblijfselen hiervan ontvingen al in 1943 de status van beschermd monument en kunnen sinds 1978 door het publiek bezocht worden.
Eén van de vroegste voorbeelden van een organisatie die zich bezig hield met industriële archeologie gaat meer dan honderd jaar terug in de tijd. Al in 1918 namelijk werd de ‘Sheffield Trades Technical Society’ opgericht om objecten uit het industriële verleden van deze stad te bestuderen en behouden. Sheffield speelde in de negentiende eeuw een belangrijke rol in de totstandkoming van de staalindustrie, zoals Iron Bridge dat in de achttiende eeuw had gedaan voor het hoogovenbedrijf. Twee jaar later ontstond de ‘Newcomen Society’ met als doel om de geschiedenis van machinebouw en technologie te bestuderen, inclusief de relicten van de industriële revolutie zoals stoommachines, kanalen, bruggen, installaties en andere technisch-historische artefacten. Er verstreken echter meer dan veertig jaar voordat deze organisatie haar bevindingen doormiddel van publicaties ook met anderen ging delen. De ‘Journal of Industrial Archaeology’ was in 1964 het allereerste tijdschrift op dit gebied. Het eerste voorbeeld van een campagne om een oud industrieel object te redden dateert van 1935 en betrof de vorming van de ‘Cornish Engines Preservation Committee’ om de gebouwen en machines van de ‘Levant’ tinmijn in Cornwall voor afbraak te behoeden.
Het eerste gebruik van de uitdrukking ´industriële archeologie´ dateert van medio jaren vijftig. Het betrof een artikel in ´The Amateur Historian´ waarin meer aandacht werd gevraagd voor het onderzoek naar, en behoud van de relicten uit de Britse industriële revolutie. Als antwoord daarop stelde de ´Counsil of British Archaeology´ in 1959 een comité in, dat zich hierin moest gaan verdiepen. Het leidde tot een eerste inventarisatie van het industrieel erfgoed die in 1965 werd vastgelegd in de ´National Record of Industrial Monuments´. Door het hele land ontstonden vervolgens verenigingen die in hun stad of streek de overblijfselen uit het industriële verleden gingen onderzoeken en indien nodig beschermen wanneer deze bedreigd werden. Ze gingen daarbij als archeologen te werk door de oude fabrieken, mijnen, havendokken etc. op te meten, te tekenen en te fotograferen en er daarnaast oude kaarten, plattegronden, bouwtekeningen en foto´s van te verzamelen. Op deze wijze werd ook het hoogovencomplex van Iron Bridge in Shropshire zeer gedetailleerd onderzocht. Daar werd begin 18e eeuw voor het eerst cokes in plaats van houtskool gebruikt om ijzer te smelten en bouwde men een ijzeren brug over de Severn die de nederzetting haar naam gaf. Men ontdekte dat er destijds ook op grote schaal aardewerk was geproduceerd en spoorlijntjes waren aangelegd. In 1967 opende er een museum waar deze vondsten getoond werden en twintig jaar later kreeg de Ironbridge Gorge de status van UNESCO Werelderfgoed.

Afbeelding 3: Hoewel de brug over de Severn al bijna twee-en-een-halve eeuw de blikvanger is van Iron Bridge, was er voor het nabijgelegen industriegebied waar ze gebouwd werd nauwelijks belangstelling. De herwaardering hiervan is mede te danken aan industrieel archeologen van het eerste uur.
Tot dan toe waren het vooral amateurs geweest die het veldwerk deden, daarbij ondersteund door professionals van uiteenlopende achtergrond zoals historici, ingenieurs en architecten. In de jaren zeventig gingen laatstgenoemden zich er voor inzetten om van de industriële archeologie een academische discipline te maken. Als eerste stap hierin werden in 1973 lokale en regionale verenigingen samengebracht in de ‘Association for Industrial Archaeology’, die drie jaar later het academische tijdschrift ‘Industrial Archaeological Review’ uitbracht. Dit was ook de tijd waarin de audiovisuele middelen beschikbaar kwamen, hetgeen vrijwilligers in staat stelde om ‘uitstervende’ productieprocessen vast te leggen op videofilms. In de jaren tachtig ontstonden er initiatieven om door middel van thematische studies het erfgoed van complete industriesectoren nauwkeurig in kaart te brengen, zoals bijvoorbeeld die van de Engelse textielindustrie. Naarmate er meer industriële objecten de status van beschermd monument kregen toegekend en door restauratie weer in hun oorspronkelijk staat konden worden teruggebracht, groeiden de mogelijkheden om het grote publiek er op toeristische wijze kennis mee te laten maken. Niet alleen door van oude fabrieken musea te maken, maar ook door pleziervaart op oude kanalen en stoomtreinritten over buiten dienst gestelde spoorlijnen. Kort voor de eeuwwisseling kreeg dit erfgoedtoerisme een extra impuls door de oprichting van de ‘European Route of Industrial Heritage’ (ERIH), waardoor het industrieel erfgoed naar een internationaal niveau werd getild. Dankzij publicaties en informatieborden kunnen belangstellenden sindsdien op reis gaan langs de industriële monumenten in tal van landen die doormiddel van thematische routes met elkaar verbonden zijn.
Het was de Duitse ‘Route der Industriekultur’ die in 1999 model stond voor de ERIH. Deze vierhonderd kilometer lange route, een project van het Regional Verband Ruhr (RVR), voert langs zevenentwintig industriële objecten, zeventien landschapspanorama’s en dertien arbeidersnederzettingen in het Ruhrgebied. Het gaat om voormalige hoogovencomplexen, staalfabrieken en steenkolenmijnen die voor het publiek toegankelijk zijn gemaakt als museum, recreatiegebied of evenemententerrein. De spoorlijnen die deze industrieterreinen verbonden zijn omgebouwd tot wandel- en fietspaden, terwijl mijnsteenbergen, schachtbokken en watertorens uitzichtpunten zijn geworden. Wat vroeger het grootste industriegebied van Europa was is tegenwoordig de grootste concentratie van industrieel erfgoed ter wereld. Het kreeg internationaal veel aandacht toen het als ‘Ruhr 2010’ in dat jaar culturele hoofdstad van Europa was. Duitsland ontwikkelde zich in de 19e– en 20e eeuw tot de belangrijkste industrienatie van het continent en is dat nog steeds. Daardoor ontstond een eigen benadering van het industriële verleden die wordt aangeduid met het begrip ‘Industriekultur’ en veel breder is dan ‘industriële archeologie’ en ‘industrieel erfgoed’. Het omvat namelijk de totale cultuurgeschiedenis van het industriële tijdperk: de geschiedenis van de techniek, van de industriële objecten en hun vormgeving, de sociale geschiedenis van de arbeid en de architectuurgeschiedenis van fabrieken, arbeiderswoningen en directievilla’s. Maar ook de gedaanteverandering die het landschap onderging als gevolg van de industrialisatie en schilderijen en foto’s waarmee dit werd vastgelegd. Het woord werd eind jaren zeventig voor het eerst gebruikt in academische kring en had toen nog een nauwere betekenis. De veel bredere betekenis zoals hierboven geformuleerd ging men er in het Ruhrgebied in de jaren negentig aan geven, waarna deze in heel Duitsland navolging kreeg.

Afbeelding 4: Vóór de opkomst van de ijzer- en staalindustrie rond Luik bevonden zich al hoogovens in de ertswinningsgebieden tussen de rivieren Maas en Samber. Eén ervan bleef behouden en werd heropgebouwd in het Maison de la Metallurgie et de l’Industrie.
Zoals België zich begin negentiende eeuw, in navolging van Engeland, als eerste op het Europese vasteland begon te industrialiseren, zo was het in 1978 ook het eerste land waar, wederom naar Engels voorbeeld, een vereniging voor industriële archeologie tot stand kwam. Opmerkelijk hierbij is wel dat het een Vlaamse Vereniging voor Industriële Archeologie (VVIA) betrof, terwijl Wallonië de industriële bakermat van België was en meer dan een eeuw lang op dit gebied de toon zette. De VVIA-activiteiten beperken zich dan ook tot het industrieel erfgoed van Vlaanderen en zijn er op gericht om overheden te stimuleren tot het behoud en herbestemming hiervan doormiddel van campagnes. Dit heeft er mede toe bijgedragen dat de afgelopen decennia veel industriële objecten behouden zijn gebleven, vooral uit de textielsector en de mijnbouw van het Limburgse steenkolenbekken. Anders ligt dit in Wallonië waar de de-industrialisatie dermate traumatisch was, dat voor documentatie en behoud van het erfgoed lange tijd nauwelijks animo bestond. Dat heeft er toe geleid dat er veel verloren is gegaan, met name van de eens zo omvangrijke ijzer- en staalindustrie in ’t Luikse, waaronder het grote hoogovencomplex van Cockerill dat in oorsprong terugging tot het begin van de negentiende eeuw. De herinnering aan deze sector wordt er enkel nog levend gehouden door het ‘Maison de la Metallurgie et de l’Industrie’, dat in Luik gevestigd is in een voormalige metaalfabriek van Espérance-Longdoz, één van de andere staalreuzen die de regio rijk was. Een deel van de getoonde collectie is het resultaat van industrieel-archeologisch onderzoek naar de vroegste hoogovens die in de zestiende- en zeventiende eeuw nabij de vindplaatsen van ijzererts in Namen en Luxemburg gebouwd werden, waaronder een compleet exemplaar uit 1693 dat in het plaatsje Gonrieux kon worden veiliggesteld. Van de eveneens omvangrijke glasindustrie van Wallonië getuigt enkel nog het fabriekscomplex van Cristallerie du Val Saint Lambert ten zuiden van Luik. Alleen het abdijgebouw is gerestaureerd en huisvest een museum, terwijl de ovengebouwen, werkplaatsen en magazijnen in ruïneuze toestand verkeren. Beter is het gesteld met de overblijfselen van de Waalse steenkolenwinning aangezien vijf mijnbouwcomplexen een publieksfunctie hebben gekregen. In buurland Luxemburg had het afscheid van de zware industrie aanmerkelijk minder ingrijpende sociale gevolgen en heeft men een voorbeeld genomen aan het Ruhrgebied om het erfgoed daarvan een nieuwe bestemming te geven. Zo is het hoogovencomplex van ARBED in Esch-sur-Alzette na de laatste eeuwwisseling getransformeerd tot het nieuwe stadsdeel ‘Belval’, bestaande uit moderne nieuwbouw en geconserveerde fabrieksinstallaties.

Afbeelding 5: In 1995 beëindigde ARBED haar staalproductie in Esch-sur-Alzette en al tien jaar later begon de herontwikkeling van dit industrieterrein tot het nieuwe stadsdeel ‘Belval’. Als het gaat om zo’n recent verleden kan men amper van industriële archeologie spreken.
Hoewel in Nederland handel en transport de economie altijd gedomineerd hebben, kwam eind negentiende eeuw de industrialisatie er alsnog op gang en waren daarin uiteindelijk vrijwel alle sectoren vertegenwoordigd, zij het met een relatief klein aandeel voor de zware industrie. Begin jaren tachtig waren tal van bedrijfstakken al weer bijna ten onder gegaan en begonnen geïnteresseerden hun relicten te inventariseren. Eén van de eerste complete overzichten die dit opleverde was het boek ‘Oude fabrieksgebouwen in Nederland’ uit 1986. In 1984 was reeds de Federatie Industrieel Erfgoed Nederland (FIEN) opgericht als overkoepelende organisatie van lokale, regionale en categoriale verenigingen. De activiteiten die zij ontplooiden konden weliswaar deels als industriële archeologie bestempeld worden, als zodanig benoemd werden ze echter nauwelijks. Het Projectbureau Industrieel Erfgoed (PIE) van FIEN begon in 1992 om per branche de historisch waardevolle objecten in kaart te brengen, hetgeen resulteerde in veertig gedetailleerde PIE-rapporten. Restauratie en herbestemming heeft sindsdien een hoge vlucht genomen, waar de Nationale Maatschappij tot Behoud, Ontwikkeling en Exploitatie van Cultureel Erfgoed (BOEi) een belangrijk aandeel in heeft gehad. Omvangrijke projecten op dit gebied waren de IJzergieterij van DRU in Ulft, de Van Nellefabriek in Rotterdam en de industrieterreinen van Philips in Eindhoven. Typisch Nederlandse industrietakken waarvan nog veel erfgoed resteert zijn de scheepsbouw, zuivelbereiding en voedselverwerking. Een sector waarvan daarentegen weinig overbleef was de steenkolenwinning in Zuid-Limburg. Toen deze in de jaren zestig en zeventig werd beëindigd waren alle inspanningen er op gericht om vervangende werkgelegenheid te creëren en het landschap te herstellen. In de ons omringende landen vonden de grote mijnsluitingen pas in de jaren tachtig en negentig plaats, toen er inmiddels aandacht was ontstaan voor behoud van industrieel erfgoed.
Een van de redenen van de late industrialisatie van Nederland was ironisch genoeg haar vroege mechanisatie met behulp van windkracht. Naast het malen van graan was men vanaf de zestiende eeuw windmolens ook gaan inzetten voor het droogleggen van polders, persen van plantaardige oliën, produceren van papier, kerven van snuiftabak, zagen van hout en verpulveren van pigmenten. Vele honderden molens verrezen in het Hollandse landschap van uiteenlopende types zoals stellingmolens, standerdmolens, poldermolens, wipmolens, paltrokmolens, beltmolens en grondzeilers. Vooral de Zaanstreek ten noorden van Amsterdam was er dicht mee bezaaid en wordt daarom wel het eerste industriegebied van Nederland genoemd. Op dat laatste valt wel wat af te dingen omdat de productie in fabrieken, het kenmerk bij uitstek van industrialisatie, er tot eind negentiend eeuw op zich liet wachten. Dat leidde toen echter wel tot massale buitengebruikstelling en sloop van molens. Het bewustzijn dat hiermee historisch waardevol erfgoed verloren dreigde te gaan liet nog enkele decennia op zich wachten, maar kwam uiteindelijk toch nog op tijd om vele exemplaren te redden van de ondergang. Vooral de totstandkoming van de Zaanse Schans in 1963, waar naast een tiental molens ook historische panden uit de Zaanstreek werden samengebracht, droeg ertoe bij dat dit pre-industrieel erfgoed bekendheid kreeg onder het grote publiek. In zekere zin kan het daarmee beschouwd worden als het eerste project op gebied van industriële archeologie in Nederland.

Afbeelding 6: De molens van de Zaanstreek waren de voorlopers van de fabrieken die er later gebouwd werden en worden daarom ook wel ‘industriemolens’ genoemd. Vanaf de jaren zestig zijn er tien samengebracht op de Zaanse Schans om ze te behouden en aan het publiek te tonen.