Gent (B)

Gent (1)Afbeelding 1: Nadat de textielonderneming Desmet-Guequier van 1905 tot 1975 gevestigd was in dit fabrieksgebouw aan het water van De Leie, is er tegenwoordig het Industriemuseum in gevestigd.

Er zijn maar weinig textielsteden waar het verleden van deze nijverheid teruggaat tot de middeleeuwen en waar bovendien nog erfgoed herinnert aan die  begindagen.  Tijdens de industriële revolutie vestigden textielfabrikanten zich in plaatsen waar hun grondstoffen goed aangevoerd konden worden, de arbeidslonen laag waren en veel zuiver water beschikbaar was voor hun productieproces. Vaak ging het daarbij om stadjes en dorpen die weliswaar een traditie van spinnen en weven als huisnijverheid kenden, maar die economisch gezien nog maar van weinig betekenis waren. Dat een stad, die in de middeleeuwen dankzij de textielnijverheid was uitgegroeid tot een handelsmetropool, later ook een industrieel centrum werd van deze sector, was aanmerkelijk minder vanzelfsprekend. Toch was het de Vlaamse stad Gent gegund om zeven eeuwen lang zo’n toonaangevende rol te vervullen. Die begon in de dertiende eeuw met de verwerking van Engelse wol tot lakense stoffen. Keuring daarvan vond plaats in de lakenhal, die nog altijd een blikvanger vormt aan de voet van de bijna honderd meter hoge belforttoren. Vlas voor de vervaardiging van linnen was afkomstig uit Vlaanderen zelf, dat met de Schelde en Leie twee transportaders bezat die in Gent samenkwamen. Maar het was de komst van katoen die de industrialisatie inluidde en de stad tot het ´Manchester van het Europese vasteland´ maakte. Veel andere landen gingen hun centrum van katoenindustrie later eveneens als dusdanig betitelen – Lille in Frankrijk, Chemnitz in Duitsland en Lodz in Polen om maar een paar voorbeelden te noemen – al was dat meestal pas decennia later. En zoals in Lancashire tal van steden waren die, zij het op bescheidener schaal, het voorbeeld van Manchester volgden, zo gold dat ook voor Vlaanderen met plaatsen als Sint-Niklaas, Aalst, Kortrijk, Ronse, Moeskroen tot over de grens in het Franse Roubaix, Tourcoing en Lille, waar opvallend veel Vlaamse ondernemers én arbeiders heen trokken.Gent (2)Afbeelding 2: Lieven Bauwens stelde in Gent de eerste Mule-Jenny samen met onderdelen die hij Engeland uit gesmokkeld had en bracht zo de katoenindustrie naar het Europese vasteland. Dit latere exemplaar uit 1810 is te bewonderen in het Industriemuseum.

Toen in de tweede helft van de achttiende eeuw katoenen stoffen in de mode raakten, gingen Europese textielhandelaren deze al snel uit India importeren om ze zelf te laten verven en bedrukken in kleuren en patronen die bij hun klanten in de smaak vielen. Kort na 1760 begonnen twee ondernemers in Gent een katoendrukkerij, terwijl dit er dertig jaar later al meer twintig waren, met in totaal meer dan achthonderd werknemers. Daarna geraakte de branche weliswaar in een crisis als gevolg van de Napoleontische oorlogen, maar in 1820 telde de stad alweer drieëntwintig zogenaamde ‘indienneries’ die samen meer dan tweeduizend arbeiders te werk stelden. Lucratieve winsten en dramatische faillissementen mochten elkaar dan wel in hoog tempo afwisselen binnen deze jonge sector, toch waren de toekomstperspectieven aanlokkelijk genoeg voor entrepreneurs om te blijven investeren in nieuwe ontwikkelingen. Kort voor 1800 was het de mechanische katoenspinnerij die wat dat betreft in het brandpunt van de belangstelling stond en Lieven Bauwens, zoon van een Gentse leerlooier, verschillende malen naar Engeland deed afreizen om zich van de stand der techniek op de hoogte te stellen. Hij kocht er sleutelonderdelen van de ‘Mule Jenny’, zoals deze vroege spinmachine destijds bekend stond, en smokkelde die het land uit om er in Gent een eigen spinnerij mee op te zetten, die de eerste op het continent was. Katoendrukkers en kooplieden volgden zijn voorbeeld en ruim tien jaar later draaiden er in Gent al twintig moderne spinnerijen met meer dan tienduizend werknemers. De verwerking van deze garens tot katoenen stoffen vond vooralsnog plaats door thuiswevers in tal van Vlaamse dorpen en stadjes. De eerste mechanische weverijen lieten echter niet lang op zich wachten en hoewel die aanvankelijk nog maar over enkele tientallen ‘power looms’ beschikten, was dit aantal rond 1830 al opgelopen tot zo’n tweeduizend. Het leidde tot een sterke schaalvergroting van de industrie met verticaal geïntegreerde bedrijven waarin een spinnerij, weverij, ververij en drukkerij gecombineerd waren en die honderden werknemers telden.Gent (3)Afbeelding 3: De machines van ‘La Lys’ sponnen tussen 1838 en 1960 vlas, jute en hennep tot garens. Het complex besloeg bijna het hele eiland tussen beide Leie-armen en kreeg in 1864 met ‘De Kleine Lys’ een uitbreiding over het water (rechts op de prent, nu een wooncomplex). Na sloop werd het terrein omgevormd tot stadspark ‘De Groene Vallei’.

De eerste grote fabriek was die van de familie Voortman, met meer dan zeshonderd arbeiders in 1830. Later kwam deze onderneming bekend te staan als ‘Texas’, genoemd naar de Amerikaanse staat waar ze haar ruwe katoen van betrok. Dertig jaar later was Lousbergs met zestienhonderd werknemers de grootste van Gent. In beide gevallen betrof het overigens bedrijven met een Nederlandse grondlegger: Abraham Voortman uit Weesp en Ferdinand Lousbergs uit Maastricht. Die van Parmentier (later ‘Usines Cottonières de Belgique’) was in 1885 de eerste waarvan het werknemersaantal de tweeduizend oversteeg. Nog voor het einde van de eeuw kwam aan de groei van deze grote bedrijven echter een einde omdat ze zich grotendeels gingen toeleggen op hun spinnerijactiviteiten en weverijen gingen opzetten in het achterland. De mechanisatie was overigens niet beperkt gebleven tot de productie van katoen, ook die van linnen had zich vanaf 1840 geconcentreerd in de grote fabrieken van La Linière Gantoise en La Lys (Franse benaming van de rivier De Leie). Halverwege de negentiende eeuw telde Gent zo’n zestienduizend fabrieksarbeiders, waarvan elfduizend in de textielfabrieken. In 1910 was laatstgenoemd aantal opgelopen tot eenentwintigduizend, hoewel het aandeel in de totale arbeiderspopulatie met ruim vijftig procent toen inmiddels wat lager lag door de groei van andere industriële sectoren zoals de machinebouw en de voeding. Zo boden machinefabrieken als die van Carels, Van de Kerchove en Phoenix samen werk aan meer dan tweeduizend mensen in de bouw van stoommachines en werktuigen. Na de Eerste Wereldoorlog kwam er een reeks van fusies, overnames en partnerschappen op gang, waarvan de oprichting van de Union Cottonière (UCO) in 1919 de aftrap vormde. Reden was de ontmanteling die de spinnerijen tijdens de Duitse bezetting hadden ondergaan, waardoor ze genoodzaakt waren tot samenwerking om hun wederopbouw te kunnen financieren. Voor dat laatste droeg de Société Générale zorg, de nationale investeringsmaatschappij van België. Vijf Gentse spinnerijen gingen hierin op, in de jaren ’20 en ’30 gevolgd door nog eens twee spinnerijen en twee weverijen. In de jaren ’50 liet de UCO nog een laatste generatie moderne textielfabrieken bouwen, voordat de neergang van de sector zich aftekende. Toen werd binnen enkele jaren tijd nog eens een vijftal bedrijven overgenomen en was nagenoeg de hele Gentse textielindustrie samengebald in de UCO, die het tot 2009 heeft volgehouden.Gent (4)Afbeelding 4: Luchtopname uit de jaren dertig van het industriegebied tussen de Nieuwe Vaart (1), het Tolhuisdok (2) en de Voorhaven (3) met het fabriekscomplexen van Usines Cottonières de Belgique (4), W.K. Pipyn & Zn. (5) en Gent-Zele-Tubize (6). Later maakte metaalbedrijf Vynckier nog een halve eeuw gebruik van deze terreinen, die nu onder deze naam her-ontwikkeld zullen gaan worden: de Vynckier-site.

De eerste fabrieken werden begin negentiende eeuw nog ondergebracht in leegstaande kerk- en kloostergebouwen die door de Franse revolutionairen geconfisqueerd waren. Zo begon Lieven Bauwens zijn katoenspinnerij in het voormalige karthuizersklooster en breidde later uit naar de abdij van het even buiten de stad gelegen Drongen. Maar ook de gevangenen en landlopers in het stedelijke rasphuis schakelde hij in voor zijn productie. Abraham Voortman en Frans de Vos vestigden in 1795  hun katoendrukkerij in het Augustijnenklooster ‘De Groenen Briel’. Het Gravensteen, het stadskasteel op de splitsing van de Leie en de Lieve, bleef zelfs tot 1883 in gebruik als spinnerij. In eerste instantie verrezen de eerste echte fabrieksgebouwen ook in de oude binnenstad, zoals die van Lousbergs aan de Reep en die van Desmet-Guequier aan de Minnemeers. Later vond fabrieksnieuw plaats langs de waterwegen aan de noordzijde, zowel de oude (de Lieve en de Brugsevaart) als de nieuwe (de Nieuwe Vaart en het Kanaal naar Terneuzen). In de tweede helft van de negentiende eeuw, toen een nieuwe generatie ondernemers in Gent neerstreek, en bestaande fabrieken zich eveneens gingen uitbreiden, kozen ze er meestal voor om in de nabijheid van de bestaande bedrijvigheid te blijven, hoewel er ook nieuwe terreinen nabij de haven tot stand kwamen. Het is met name op laatstgenoemde locatie dat toen een aantal spinnerijen van het Lancashire-type gebouwd werden met hun kenmerkende watertorens: Die van Gent-Zele-Tubize uit 1910 en die van W.K. Pipyn & Zn. uit 1928 met maar liefst zestigduizend spindels. Ook laatstgenoemd bedrijf was overigens ooit begonnen in een leegstaand klooster, namelijk dat van Sint-Joris aan de Vijfwindgatenstraat.Gent (5)Afbeelding 5: De resterende vleugel van Filature du Rabot aan de Frans van Ryhovelaan met de bedrijfsnaam op de gevel.

Om hun arbeiders te huisvesten lieten de fabrikanten kleine woningen bouwen rondom een hofje, of aan weerszijden van een steegje, die in het Vlaams werden aangeduid als beluiken. Hoewel het fenomeen typisch was voor de stad Gent, die er in de negentiende eeuw meer dan vierhonderd telde, kwamen ze ook in de andere textielsteden van Vlaanderen en die van Noord-Frankrijk voor. Ze beschikten meestal over een waterpomp, gemeenschappelijk sanitair en winkels die werden uitgebaat door de fabrikant. Vanwege de erbarmelijke levensomstandigheden, leidend tot drankmisbruik, huiselijk geweld en uitbraak van besmettelijke ziekten, hadden ze een slechte reputatie en ging het stadsbestuur er halverwege vorige eeuw toe over om ze te saneren. Toen Gent zich later buiten de stadsvesten ging uitbreiden ontstonden daar naast fabrieksterreinen ook arbeiderswijken zoals ‘Rabot’. Deze buurt dankte haar naam aan een sluis tussen de Lieve (het middeleeuwse kanaal van Gent naar Damme) en de stadsgracht, die met torens versterkt was en als monument bewaard is gebleven. Ook een spinnerij ten noorden van deze wijk, aan de overkant van de Nieuwe Vaart ging deze naam dragen. Omdat de hogere bevolkingsklassen in Gent, waaronder de textielondernemers, zich nog lang in de Franse taal bleven uitdrukken is het bedrijf bekend gebleven als ‘Filature du Rabot’ (Frans voor ‘spinnerij’). Van 1899 tot 1999 is er jute gesponnen en getwijnd, waarna de gebouwen plaatsmaakten voor ruim tweehonderd woningen. De  magazijnen en fabrieksschoorsteen uit 1912 bleven behouden en werden ingericht met appartementen.Gent (6)Afbeelding 6: Filature Jules de Hemptinne aan de Kolveniersgang is na de renovatie in 2012 onderdak gaan bieden aan een onderwijsinstelling.

In de directe nabijheid van het Rabot liet Jules de Hemptinne, telg uit een familie van katoendrukkers, in 1853 een spinnerij van vijf etages met ketelhuis en schoorsteen bouwen. Het geldt in Gent als het vroegste voorbeeld van fabrieksbouw in Engelse stijl en kon kort na de laatste eeuwwisseling dankzij renovatie en herbestemming tot ‘Centrum voor Basiseducatie Gent-Meetjesland-Leieland’ aan het industrieel erfgoed worden toegevoegd. Later liet De Hemptinne er nog een directeurswoning (1860) en katoenweverij (1890) optrekken. Naast zijn ondernemerschap was hij ook als gemeenteraadslid en volksvertegenwoordiger in de politiek actief en omdat hij bijna honderd jaar oud werd stond hij in 1919 nog mede aan de basis van de oprichting van de UCO. Zijn eigen bedrijf bleef er tot de sluiting in 1983 onderdeel van uitmaken. Jules’ oudere broer Charles en diens zoon Louis vormden een voormalige katoendrukkerij uit 1823 om tot een spinnerij en voegden er later een weverij met meer dan vijfhonderd getouwen aan toe. Het complex, dat vanaf 1873 de naam ‘Florida’ droeg en tot 1950 katoenen stoffen bleef produceren, strekte zich uit van de Lieve tot aan de Molenaarsstraat, waar nog altijd delen van de weverij staan die zijn omgebouwd tot loftwoningen, in combinatie met nieuwbouw met een industriële look.